Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 384]
| |
Stemme: Psalm 103.
I.
O Vader van ontferming, God mijn Heere:
Vergun aan my gestadig dit begeeren,
Dat ik U wil, U zoek, U vind altijd,
En vindend U vol yver minnen moge,
En minnend' U getrouwigheid betoge,
En dat die trouw doch nooit verand'ring lijd.
II.
Schenk aan mijn Hert de heil-gaav van bekeering:
Schenk aan mijn geest de kennis uwer leering:
Schenk aan mijn oog een ziele-traanen-well':
Schenk aan mijn hand genegen liefde-giften:
Blus in my uit de vlam van zonde-driften,
Een wrede gloed, ontsteeken van de Hel.
III.
Ontvonk, ontvlam, doe lichter-laai ontbranden,
Uw zuiv're liefd' in Hert en ingewanden,
Dat godd'lijk vuur. Vel d'opgeblazentheid.
Schenk nedrigheid, een deugd' zoo gantsch begeerlijk,
Een Christens roem, een schat zo onwaardeerlijk.
Breek wrok en spijt, die fier tot onrust leid.
IV.
O wil mijn Hert met lijdzaamheid omwallen:
En laat doch nooit verwaantheid in my vallen.
Dat haat en nijd en booze lust verdwijn'.
Laat waar geloov doch in mijn boezem woonen:
| |
[pagina 385]
| |
Laat liefd' en hoop en ootmoed zich daar toonen:
En laat mijn ziel vol troost-gedachten zijn.
V.
Wil d'ydelheid uit hert en oog verdrijven:
En laat mijn geest niet wispeltuurig blijven;
Zo dat my geen lichtveerdigheid beheert.
Nooit haak' mijn mond na kostb're lekkernijen:
Laat zich mijn maag met weinig spijz' gelijen.
Genees mijn oog van dwaaze veel-begeert.
VI.
Doe ver van my de trotze hoovaardije,
De laster-zucht, beschimping, vleyerije:
Geev dat ik nooit my by nieuws-gier'ge vind.
Lijd nimmer dat ik lief heb d'ydel eere,
Of maar alleen gelooft te zijn begeere.
Noch dat ik ooit mag zijn der boozen vrind.
VII.
Wil ook zo wel my onderwijzen, Heere!
Dat ik niet die geringer zijn onteere
Uit hoogmoed: dat ik zwakken niet verdrukk'.
Geen gierigheid verblind doch ooit mijn oogen:
Noch dat ik deel aan onrecht hebben moge:
Geev dat my deert des naasten ongeluk.
VIII.
Roei in my uit de drift om quaad te plegen.
Herschep mijn wil, tot goed zo ongelegen.
Behoed my ook voor leuije ledigheid.
Wil nooit my in verblinding overgeven
Tot woest gedrag en ongeregelt leven,
Verhard en dom, door 's duivels list verleid.
IX.
O dat doch nooit in my mag zijn gevonden
't Goedkeuren van verfoeijelijke zonden:
| |
[pagina 386]
| |
't Weêrstreve van een goed' en heil'ge raad:
't Veel-spreeken van een toomelooze tonge:
Een ziel van 't recht afkeerig en verwrongen:
Een wrev'lig hert, 't geen d'Armen wreed verlaat.
X.
O dat ik nooit tot liegen my begeeve;
Noch schend de lof van een onstraff'lijk leven:
Dat ik te slap noch streng den mijnen zy:
Niet achteloos tot mijn bediening-schulden,
Noch ook geneigt om eenig feil te dulden:
Niet gemelijk, van barsse norsheid vry.
XI.
O eeuwig God! ik kom U ned'rig smeeken
Laat nooit in my godvruchtigheid ontbreeken,
Die matigheid en 's naasten liefd' verzell':
Dat ik hen troost met woorden en met daaden
Die treuren, en met kruis zijn zwaar beladen,
En dat ik die vertreden zijn herstell'.
XII.
Geev dat ik den nooddruftigen en Armen
Help na mijn macht, met innerlijk ontfarmen:
En dat ik der verdrukten toevlucht zy.
'k Scheld quyt aan die in onvermogen leven:
Mijn haters zy hun mis-bedrijf vergeven:
Mijn vyand bied ik eeuwig vreed' met my.
XIII.
Geev dat ik goed vergelden mag voor 't quaade:
En niemand ooit ontwaardig' of versmaade:
Dat elk van my zijn eer gegeven werd.
Dat ik my voeg by goede, boozen laate
De deugd bemin, en d'ondeugd innig haate.
En op U zie in blijdschap en in smert.
| |
[pagina 387]
| |
XIV.
Geev dat ik mijn geluk gematigt draage:
Dat nooit mijn hoop' bezwijk in bange dagen.
Mijn woord en daad zy ver van huich'laary.
Geev dat ik voor vergang'lijk NIET mag achten
Al 't ondermaansch', hoe schoon, hoe sterk van krachten:
En dat mijn hert en schat daar boven zy.
|
|