Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Het vinnig straalen van de Zon. Of twee verssen t'zamen, Psalm 91.
I.
WAt is de NYD een lelijk Beest!
Hoe schendig zijn haar vruchten!
Dies elk met recht dit schrik-dier vreest,
En zoekt haar tand t'ontvluchten.
| |
[pagina 380]
| |
II.
Haar slangen-pruik, vol zwadder-gif,
Haar diep-gezonken blikken,
Haar pik-toorts, bleek en mager rif,
Doen yder voor haar schrikken.
III.
Ei, zie! Zy gaat haar eigen Hert
Met quijl en grimmen knaagen:
Dus doet z' haar zelf de meeste smert,
En is haar eigen plaage.
IV.
Dat zy haar's Naasten Heil-Zon ziet,
Kan 't lepig oog niet lijden.
Zy schetter-lacht in zijn verdriet:
En schreit in zijn verblijden.
V.
Zy mort, misnoegt, gaat ymand haar
In 't een of 't aêr te boven:
En zo z'haar wenschen machtig waar',
Zy zou 't hem straks ontrooven.
VI.
Wat kruipt dit monster aan den dag,
En wroet door alle hoeken?
Mits zy haar spijt en leed maar zag,
En yders schâ komt zoeken.
VII.
Wat sleept die Prij een gruwel-stoet,
Omheint van ak'ligheden!
En drukt zy ergens haaren voet,
't Kruit welkert van haar treden.
VIII.
Dat niemand doch dit helsch gedrocht
| |
[pagina 381]
| |
Huisvesting gunn', of queeke:
't Is dood'lijk; want die adder zocht
Hem 't Hert maar af te steeken.
IX.
Fluks, drijft die Feex ten boezem uit,
Na 's afgronds duist're schimmen,
Dat d'eeuw'ge kerker haar besluit,
Zo dat z' er nooit uit klimme.
|
|