Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 24.
I.
WAnneer JEHOVA aan zijn Volk
Een overspreide schaduw-wolk
En veilig schuil-vertrek wil wezen:
In spijt van 's Vyands wrevel-moed,
Hoe Hel en Wereld raast en woed,
Geen list noch kracht is dan te vreezen.
II.
Hy is een vuur'ge muur rondom
Zijn uitverkoren Eigendom,
Waar door zy afgezondert woonen:
Zy zijn bebolwerkt in die kring
Voor ramp: t'wijl heil en zegening
Gods Stad versterken en omkroonen.
| |
[pagina 370]
| |
III.
Hoe schrikk'lijk is die Heining-muur,
Door haar verteerend Blixem-vuur,
Aan die zich derft daar tegens kanten!
Die wraak-gloed, door haar vlam, verslind
Wat wederstand zy ergens vind,
En bernt en blaakt van alle kanten.
IV.
Wie tegen deze muur ooit quam,
Was als een stoppel by de vlam.
Metaale buizen mogen braaken
Een blixem-vlam, en donder-kloot;
't Is hier by spel: want wie ontvlood
't Verderf, die deze muur dorst naaken?
V.
Onwrikbaar is die muur gegrond:
Geen domme-kracht noch schalke vond
Kan haar doen wagg'len noch doordringen:
Geschut, noch ladder, pijl, noch mijn',
Kan tot bestorming dienstig zijn,
Om over deze muur te springen.
VI.
Die Muur is werkzaam; zo 't haar lust,
Hoe 's vyands Heir ten strijd zich rust,
En 't eed-gespan zich t'zaam-vergadert:
Zy kan verhind'ren dat dit rot:
Hoe fel verbittert, nimmer tot
De grenzen van Gods Zion nadert.
VII.
En schoon zijn Wil hun aankomst lijd;
Hy weert, tot 's Vyands hoon en spijt,
Dat geen, hoe snel-gevlerkte, flitze,
Al snort die van de sterkste boog,
| |
[pagina 371]
| |
Ooit over deze muur en vloog,
Of trof op haar verheven spitzen.
VIII.
Die Muur is van oneindb're duur,
En zal de trotze Babel-muur
Eens gantsch tot stof en puin vergruizen:
Ja bonzen d'Helle-poorten neêr;
Al stelt den afgrond zich ter weer,
En volken, die als golven bruizen.
IX.
Die muur doet 's vyands pijlen op
Hun harden en vervloekten kop,
Ja in hun Hert zelf weder-stuiten.
Die Muur doet vlieden en bevecht
Wat tegens haar zijn hoorn oprecht,
En plet de godvergeten guiten.
X.
Die Ring-muur straalt een glori-glans,
Van haar verheven Hemel-trans,
Op Salems ed'le Borger-schaaren.
Nooit blonk'er lieffelijker Licht
Voor 't scherp vergeest'lijkt ziel-gezicht,
't Geen duist're nevels op doet klaaren.
XI.
Egypten tast in duisternis:
t'Wijl licht en vreugd in Zion is,
Die nooit in nacht en word verandert.
Dat Zon-en Maan-licht vry verdwijn':
Die Muur behoud haar luister-schijn,
En God plant daar zijn zege-standerd.
| |
[pagina 372]
| |
XII.
Gelukkig Borger van die Stad,
Wien deze vuur'ge Muur omvat!
Wat heil is daar in opgesloten!
Wat leeft men daar in zaal'ge staat,
Daar vrijdom van ziel-krenkend quaad,
En zegens volheid, word genoten!
XIII.
Gun my die zek're Vry-Stad, Heer!
Dat 's vyands grim my nooit en deer'.
Wanneer ik daar mag toevlucht vinden,
Dan vreez ik Duivel, Hel noch Dood,
Noch 's werelds haat, schoon noch zo groot:
Ja 'k tart dan al hun onderwinden.
XIV.
Zo Gy een Muur rondom ons zijt,
Is Land en Kerk alom bevrijd.
Laat 's Vyands Heir ons dan omringen:
Vergeefs; dit schaft doorluchte stof,
Dat Salem, tot uw dank en lof,
Kan blijve Zege-lied'ren zingen.
XV.
Wie in deez' omtrek woont, z' is hem
De Voor-stad van 't Jerusalem,
't Welk praalt met held're Jaspis-muuren:
Daar is geen vyand; maar 'genot
Van 't Zalig Hemel-goed by God:
Dat tot in eeuwigheid zal duuren.
|
|