Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijToon: Daphne.
I.
HOe woed het Oorlogs monster-dier
Met zijn bloedige tanden en scheur-zieke klaauw!
't Mengt ijslijk traanen, bloed en vier:
De zee is bepurpert, en 't aardrijk is laauw.
Ziet,
| |
[pagina 365]
| |
ach! het bloed als met stroomen, een vloeijen!
Ziet hoe de vlamme ten hemel-waard wolkt,
Als zy door daken en welven komt gloeijen!
En maakt die puin! Hoe word het land ontvolkt!
Zelf 't edel Zaron is
Een woeste wildernis.
Ziet schoone Paleizen den wolven ten kuil:
Daar vinden nu vleêr-muis en draaken haar schuil.
II.
Trompet en trom, harpauk, schalmei,
Die hitzen het krijgs-heir onzinnig ten strijd.
Een wapen-schreeuw, een moord-geschrei,
Gaat op na den Hemel met ijslijk gekrijt.
| |
[pagina 366]
| |
Dond'rend geschut braakt met gapende monden
Blixems en kogels; dus davert het al.
't Gaat op een houwen, en steeken, en wonden,
Dat hooft, en arm, en been daar heenen vall'.
Daar legt men neêrgevelt,
Verlaaten, op het veld.
Deerlijk vertrappelt, en wentelt in 't bloed,
Ten prooi van de Honden: en 't graf is te goed.
III.
Hoe schrander is men alle daag
Wat nieuws te verzinnen, tot list of geweld;
Tot 's Vyands zwaarder nederlaag,
Verwoesten, vernielen van Steden en Veld!
Bomben en Mijnen verplett'ren, vergruizen:
't Vuur word met staal zo afgrijslijk gemengt.
'k Schrikke! daar ploffen de wallen en huizen:
Als water word het menschen-bloed geplengt:
Dat spoelt wel vaak gelijk
Een vloed, door asch en slijk;
Ja 't blust wel de vlammen, en golft als een zee:
En voert zo de lijken al stroomende meê.
IV.
Wat word'er Weeuw en Weez' gemaakt!
Hoe menig als Balling verjaagt uit zijn Land,
Die wat hy had is quijt geraakt,
En sukkelt by vreemden, in droevige stand!
Oorlogs verwoedheid spaart ouden noch jongen,
Wiegen noch krukken, 't zy Vrouw of 't zy Man.
Kind'ren, uit d'armen der moeders ontwrongen,
Verplet men wel. O wee! niets ziet men an.
't Is deerlijk, 't is elend,
Waar heen men d'oogen wend.
't Is rooven en plond'ren, met schrikk'lijk geweld,
En schenden, vry meer als kan worden gemeld.
| |
[pagina 367]
| |
V.
De welvaart, nering, en 't geluk,
Helaas! is verdweenen uit stad en uit land.
Alom is klagen, vreez' en druk,
Waar d'Oorlog haar standerd en stoel heeft geplant.
O wat kan oorlog al schatten verslinden!
't Mergelt ons 't zweet en het bloed schier als uit,
Als men onmijdbaar haar kosten moet vinden;
Daar armoed' en bekommering uit spruit.
Dus gaat elk een, bedrukt,
Door deze last en bukt.
Waar by noch den Oorlog vaak volgt of verzelt
Pest, honger, en 't wilde gedierte van 't veld.
VI.
Wat vloeken? wat godslastering?
Wat heillooze gruw'len gaan doorgaans in zwang
By 't zwenken van de bloote Kling?
Men kent dan geen banden, men wil geen bedwang.
Zelden gaan wapens en godsvrucht te zaamen:
Zelden zijn deugden in 't Harnas gegord.
't Is of zich 't Krijgs-volk door vroomheid moest schaamen;
Zo dat gestaag met God geoorlogt word.
Dus tergt men met vermaak
Moetwillig 's Hemels wraak.
Rampzalige dulheid! gy maakt dat de Heer
Ons vloekt; ja ons zelf in een vyand verkeer'.
VII.
Natuur en liefdens wet word wreed
En onmenschlijk geschonden; 't meêdoogen is heen:
Men zegepraalt om 's naasten leed,
En lacht en verheugt zich om 's anders geween.
Bloedstorting maakt dan gelauwerde Helden:
Roem is 't dat ymand met 't moordende zweerd
| |
[pagina 368]
| |
Bloedige hoopen van lijken neêrvelde:
't Gehuurde doodslaan word met lof geeert.
Zo woed men tegens een,
Meer als ooit Wolven deên?
Als Tijgers in waarheid, maar Menschen in schijn;
Ja d'een zoekt den and'ren ten Duivel te zijn.
VIII.
De Vader van de Menschen-moord,
Die rechte verderver, heeft d'Oorlog gebroed.
Zy komt van heersch-en wraak-zucht voort,
Die hittig doet dorsten na goed en na bloed;
Of 't is uit gierigheid, nooit te verzaden;
En d'ydele glori vermag dit wel meê:
O dat zijn moeders van tallooze quaaden:
Die stooken Krijg; die breeken rust en vreê.
Is 't mogelijk dat dan
Den Oorlog ymand kan
Gelusten, zo dat hy ter wapens eerst grijpt,
En dat hy den degen tot menschen-moord slijpt!
IX.
Bevoorder, Heer! 't quaad opzet niet
Van hem, die steeds lust in het oorlogen heeft:
Verbreek zijn arm; dat yder ziet
Dat mannen des bloeds u een gruwel zijn. Geeft
d'Engel-beschutting met vuurige glanssen.
Weest gy ons zelf tot een zwaard en een schild.
Stel ons uw Heil doch tot muuren en schanssen.
Geen vyand krenkt dien Gy beschermen wilt.
Houd Gy voor ons de wacht,
Wy vreezen list noch kracht.
Zo d'Heer der Heirschaaren, die Krijgsman, ons red;
't Is veilig, wat vyand zich tegens ons zet.
X.
Gebied eens, Heer! het bloedig Zweerd,
Na zo veel verdelging, rechtveerdig gepleegt,
| |
[pagina 369]
| |
Dat in zijn scheede wederkeert:
't Geen eertijds ter slachting was glinst'rend geveegt.
Komt eens den Oorlog van 't Aardrijk verdrijven:
't Zweerd sla tot sikkels, en Spiessen tot Spaên:
Schenk ons voor Lauren eens Vredens-Olijven.
Voor al doet ons met U in vrede staan.
Die is door Jesu bloed
Gemaakt: spreek tot 't gemoed
Lief lijk van vrede, die duurt dan altijd,
Al blijft heel de wereld vol oorlog en strijd.
|
|