Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Stemme: Hou Charon, hou.
I.
HOe lief'lijk is uw naam, ô dierb're Vrede!
Gy zijt een Bron van duizend lieflijkheden.
U wenschen wy: daar is geen heil gepaart
Met Oorlog. Ach! wie zal u wedergeven,
Nu gy, helaas! van 't Aardrijk zijt verdreven,
Door Vuur en Zwaard.
II.
Geef vrede, God des vredes, Vrede zelve!
Die vreê maakt in uw hooge Hemel-welven:
Doe 't bloedig Zwaard eens keeren in zijn scheê;
Blus 't Oorlogs-vuur; neig 't Herte van de Vorsten,
Die maar na bloed en roof en glori dorsten,
Tot vaste vreê.
III.
Geef waarheid, Heer! en vreed' in onze dagen;
Op dat we 't heil eens weder bloeijen zagen:
Uw Kind'ren vreê zy groot: en laat ons meê
By wijngaard-stam en vijgeboom zo rusten,
Dat door uw gunst zich yder mag verlusten
In groot vreê.
IV.
Doch zo het Zwaard noch langer zal verteeren;
't Ga zo Gy wilt; gun ons uw vreed, ô Heere!
'k En vreez' dan niet al daverde het al.
Wanneer Gy stilt, wie zou ons dan beroeren?
Dant tart uw Kerk wie met haar Krijg wil voeren.
Haar vreê staat pal.
| |
[pagina 374]
| |
V.
O Vrede-vorst! wiens kruis-bloed vreede maakte,
Doen tusschen God en 't menschdom Oorlog blaakte,
Uw vreê geniet noch kent de wereld niet:
Zy kan die ook niet geven, noch ontrooven:
Verraderlijk bedrog is haar beloven,
En wat ze bied.
VI.
Geen Vreê, maar Vuur en Zwaard, bragt Gy op d'Aarde,
Wanneer Gy daar uw waarheid openbaarde;
Mits Duivel, vleesch en wereld wederstaan.
Geen waare vreê had ooit een Goddelooze:
De zorgloosheid en waan-rust van de booze
Zal haast vergaan.
VII.
Is nu de vreê van 't Aardrijk als verbannen;
Is kracht en list vyandig t'zaamgespannen;
En heeft een mensch op d'aard geduurig strijd:
O laat my steeds het harnas Gods aangorden;
Op dat mijn Ziel niet overrompelt worde.
Die 's strijdens tijd.
VIII.
Maar dat ik nooit den Hemel met mijn zonden
Bestorm', en nooit werd tegens U bevonden
Te strijden! Wee die tegens U zich kant!
Behaagt het U uw wraak-Zwaard eens te wetten,
Gy kont wat u weêrstreeft terstond verpletten:
Niets keert uw hand.
IX.
O dat geen twist het Lichaam Christi scheure!
Dat m' in uw Rijk doch geen verdeeltheid speure!
O doov de vonk, en roei de wortel uit.
| |
[pagina 375]
| |
Demp ketter-leer, en wie die voort wil planten;
Op dat zo uit der aard' aan alle kanten
Die Vreede spruit'.
X.
De Wolf en 't Lam verzoent Hy: Jood en Heiden,
Vyandig door een middel-muur gescheiden,
Zijn nu vereent. Geen Cherubs vlammig Zwaard
Hoed 's Levens Boom voor 't menschdom; eng'le tongen,
Bevredigt, en nu menschen-lievers, zongen
Die vreed' op aard.
XI.
De vrede Gods beheersch ons Hert, en schenke
Gewetens-vreê, meer dan 't verstand kan denken.
O dat doch elk een Zoon des vredes waar'!
Dat 's 't voorrecht van Gods Rijk: zijn Geest werkt vrede:
Dat is de band van Jesu waare Leden:
En God is daar.
XII.
Laat ons den vreed van Isr'el, Heer! aanschouwen:
Kom 't muur-verval van Zion doch herbouwen:
Zend vrede-boôn met vrucht aan elken oord:
Verdelg of win die noch uw vreê verstooten:
Spreek door uw Geest tot uwe gunst-genooten
Een vrede-woord.
XIII.
Gy zult, ô Heer! uw Kerk eens vreê bestellen;
Spijt vyands grim, spijt Poorten van de Helle;
Dat z' inga in haars Heeren vreê, bekroont
Met zege-kroon, vereert met vrede-palmen
In Salem, daar ze 't vrede-lied zal galmen,
Waar vrede woont.
|
|