Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijToon: Reveille vous &c. pag. 33.
I.
O Goede God! tot wat voor tijden
En zeden hebt Gy ons bewaart!
Hoe kan uw wraak de terging lijden?
| |
[pagina 358]
| |
Hoe beid uw pijl? Hoe toeft uw zwaard?
II.
De blinde dwaas blijft zorg'loos leggen
Op 't eeuwen-droessem; t'wijl met spot
Zijn hert, ja zelf zijn mond, derft zeggen:
Waar blijft zijn komst? Daar is geen God.
III.
Kon ooit Gods hand doorluchter blijken:
Zo naakt ontbloot in heil en straf,
Aan Land, en Kerk, en Wereld-rijken?
Wie is'er die'er acht op gaf?
IV.
Noch glinstert 't zwaard; noch bloed de wonde;
Noch dreigt de bijl, noch wankt de roê:
Maar ook noch duurt, noch wast, de zonde,
En steigert tot den Hemel toe.
V.
De Duivel ziet zijn tijd-paal spoeden,
En toont, vol grim, zijn laatste kracht.
Zie 't Beest eens in zijn dood-stuip woeden!
En 't paart, vol wrevel, list en macht.
VI.
Men ziet de t'zaam-gezworen Vorsten,
Daar Babels Hoer haar gruwel-wijn
Aan schenkt, na Kerks verwoesting dorsten:
En 't schijnt met Zion uit te zijn.
VII.
Rein af! rein af! ontbloot haar gronden,
Roei uit haar naam, en pleng haar bloed.
Dit's onzen dag: nu is 't gevonden.
Dus spreekt de mond, zo denkt 't gemoed.
| |
[pagina 359]
| |
VIII.
Wat stroomt'er bloed! de puinen rooken:
Het krielt van vossen: 't wroetend zwijn
Heeft d'Heining-tuin der Kerk doorbroken.
Wat blaast de ketter-tong venijn!
IX.
Wat dwarrel-bui, wat afgrond-golven,
Slaan, buld'rend tegen 't Schipken aan!
Hoe word Gods kooi beloert van wolven!
Behoud ons, Heer! of wy vergaan!
X.
't Verwaant vernuft, ten top gesteigert,
Voert nu de vlag. Het mensch-gezag
Maakt dat men waarheid hulde weigert.
Wat tuimel-geest komt aan den dag?
XI.
Hoe deelt men Christus! Ach wat scheuren!
Men rijt het ingewand! ô wee!
Wie zou om Josephs breuk niet treuren?
Wie heelt die bressen als een zee?
XII.
Men steekt de Waarheid na het Herte:
De Gods-vrucht word ook ondermijnt:
Des vyands onkruid groeit: ô smerte!
Terwijl Gods akker-werk als quijnt.
XIII.
Dus struikelt Waarheid op de straaten:
En, ach! van 't rechte Christendom
Is nauw meer als de naam gelaten.
De Satan heeft zijn Throon alom.
XIV.
Geveinstheid weet zich te vernissen,
| |
[pagina 360]
| |
En gaat vermomt met deugden-schijn:
Zy roept gestaag op haar gewisse;
En tracht maar om gezien te zijn.
XV.
O zult gy dit den Heer vergelden,
Ondankbaar Neêrland! lang gespaart?
Zo God u als uw Broeders stelde,
Of Silo; ô gy zijt het waard.
XVI.
Hoe doet Gods wan het kaf verzwinden!
Hoe proeft zijn toets het fijne goud!
Hoe sling'ren dwalings wervel-winden!
Gelukkig die de waarheid houd!
XVII.
De Kerk, met nat-bekreten wangen,
Begruist, gesleurt, getrapt, bebloed,
Schreeuwt: Jesu, kom! ô 't valt my bange!
Handhaav uw zaak! Verschijn! Ai spoed!
XVIII.
Herbouw doch zelf Jerus'lems muuren.
Breng Jood en Heiden tot mijn schoot.
Laat Babels trots niet langer duuren;
Maar sla 't verwaaten Hooft eens dood.
XIX.
Maar noch, spijt Poorten van de Helle,
Blijft Jesu Rijk en Kerk bestaan:
Terwijl die tegens Hem zich stellen
Hun verssens tegens prikkels slaan.
XX.
Al schijnt Hy eens in storm te slaapen;
't Word doch op 's Heeren Berg voorzien,
En Licht uit duisternis geschapen:
| |
[pagina 361]
| |
't Geen donk're wolken haast doet vliên.
XXI.
O! God, die Scepters deelt en Kroonen,
Ziet al 't gewoel en woeden aan:
Hy kan een Dwingland ras ontthroonen.
Fluks is zijn raadslag meê vergaan.
XXII.
God zal een Heilig Zaad bewaaren:
't Geen zijn voorzienigheid omheint.
Dat doet Hem noch de Wereld spaaren:
En als 't vervult is komt het eind.
XXIII.
De Wereld-rechter zal haast komen,
Ter Vierschaar op een Wolken-Throon.
Hef op uw hoofden, juich, ô vroomen!
Schrik boozen! Hy brengt wraak en loon.
XXIV.
Dan eind de Kerk met deze tijden
Het onder-maansche wissel-lot:
Dan krijgt ze prijs na 't wettig strijden,
En zegepraalt in vreê by God.
|
|