Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Stemme: Psalm 51.
I.
HOe zit uw BRUID bemorst met puin en bloed,
En in een zee van traanen als gedompelt,
Heer JESU! wijl z' alom word overrompelt,
En tegens haar des vyands wrevel woed!
Wat smert is doch aan haare smert gelijk,
Waar in Gy haar zo diep hebt ingewikkelt,
Dat nauw voor haar is ergens heul of wijk?
Die Leli is van Doornen gantsch doorprikkelt.
II.
De Hel-leeuw brult, den Antichrist die raast:
Geweld en list word zamen ingespannen,
Om, Heer, uw Kerk van d'aarde te verbannen;
Waar tegens men steeds moord en dreiging blaast.
O Heer, behoud! Behoud ons: wy vergaan.
Uw Scheepje word bedoven van de golven.
Red Gy ons niet, dan is 't met ons gedaan:
Uw Schaapen zijn in 't midden van de Wolven.
III.
Hoe komt dat Gy, ô VADER, dus verdraagt
Dat 't Slangen-zaad uw Kind'ren zal bestrijden?
Kont Gy die hoon en ramp, ô JESU, lijden,
Waar meê men uw geliefde Leden plaagt?
Hoe duld Gy dat men dus uw Tempels schend,
O HEIL'GE GEEST, en die zo boos verkettert?
| |
[pagina 356]
| |
Hoe komt dat Gy geen Hemels wraak-vuur zend,
En dat G' hen met uw Donder niet verplettert?
IV.
't Is waar, 't is tijd dat 't oordeel eerst begint
Zelf van uw Huis; dat wy dien Beker dronken
Ons van uw hand gemengt en ingeschonken.
Gy tuchtigt eerst hen die Gy meest bemint.
De misdaad van uw volk klom Hemel-hoog:
Ondankbaarheid quam u tot wraake tergen.
Zoud Gy dat zien met uw door-zuiver oog,
En voor dat quaad uw aanschijn niet verbergen?
V.
Vergeev de schuld doch aan uw eigen Volk,
Werp z' in de Zee van uw barmhertigheden
Voor eeuwiglijk, en doet ons overtreden
Verdwijnen als een dunne nevel wolk.
Heer JESU, laat uw Voorspraak en uw Bloed
Voor 's Vaders Throon doch strekken tot ons voordeel:
Gy hebt doch voor uw Eigendom geboet,
En dat verlost van vloek en eeuwig oordeel.
VI.
Toon doch, ô Heer, dat Gy als Koning heerst;
Spijt al die U vyandig zijn en haaten:
En dat Gy nooit uw Kerk en zult verlaaten,
Nu is het tijd, nu prangt de nood op 't zeerst'.
Waak op, ontbloot den arm van uwe kracht,
En wilt daar door de Helle-poorten breeken.
Vergeefs is dan, haar loosheid en haar macht,
Als 't U maar lust een enkel woord te spreeken.
VII.
Of wil Gy dat der Martelaaren bloed,
Gelijk wel meer, voor 't zaad der Kerk zal strekken?
Lust U daar door uw Kind'ren op te wekken
| |
[pagina 357]
| |
Tot oeff'ning van hun deugden? Vind Gy goed
Dat deze smelt-kroes hen ter toetz' eens zett';
Op dat het blijk' hoe goud en schuim verschillen?
Wilt Gy uw Kerk dus zuiv'ren van haar smett'?
Hier zijn wy: ons geschiede naar uw wille.
VIII.
Maar onderwijl, zo lang uw hand dus slaat,
Geev dat wy nooit bezwijken door die rampen;
Maar 's Heeren strijd ten eind toe dapper kampen:
Vermits Gy zelf in 't Heir-spits voor ons gaat.
Voorzie ons, Heer, van 't hooft tot aan de voet,
Met 't Harnas Gods, waar door men stand kan houden.
Maak ons getrouw, tot 't storten van ons bloed:
En schoon wy 't al om U verliezen zouden.
IX.
Laat dan ook eens 't bloeddorstig bitter rot:
't Geen dus uw Kerk en Waarheid wil verdelgen,
Den droessem van uw Zwijmel-beker zwelgen.
Toon dat Gy zijt en blijft de zelve God.
Dat eischt 't herstel van uw geschonden eer'.
Laat ons den val van Babel haast aanschouwen,
Tot onze vreugd: en wilt van nu af weêr
De muuren van Jerusalem herbouwen.
|
|