Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijToon: La signale. Of; Psalm 106.
I.
MYn Ziel is hertelijk verblijd,
Als zy gedenkt die zaal'ge tijd,
Wanneer de dood zal zijn verslonden
| |
[pagina 353]
| |
Tot overwinning: als dit lijf
Zal van haar kluisters zijn ontbonden,
Dat ik in 't graf niet langer blijf.
II.
Dat Jesus eens begraven is
Ontvloekt zijn volks begravenis:
Hy heeft'er geen verderf geleden;
Maar rees gelijk een uchtend-Zon:
Op dat Hy zijn gekochte leden
Eens van 't verderf herstellen kon.
III.
Recht zege-tekens op, ô dood,
Van menschen-schonken, klein en groot:
De Geest zal blaazen in die beenen.
Ook dit mijn lichaam zal Hy weêr,
Schoon 't stof was, met mijn Ziel vereenen:
En gy en hebt geen prikkel meer.
IV.
Dat dan dit sterff'lijk lichaam vry,
Gelijk een Terwe-graantje, zy
In d'Aard bedekt, ja daar toe keere:
Het sterff'lijk rijst onsterffelijk;
't Vernederde staat op in eere;
't Verderff'lijk onverderffelijk.
V.
De Beend'ren der rechtveerde Schaar,
Ja stofkens, zijn in Gods bewaar.
En 't minste zelf zal weêr verijzen.
'k Zal uit dit vleesch, en met dit oog,
Eens God aanschouwen, en Hem prijzen
In eeuwen eeuwigheid, om hoog.
VI.
Wat zal die slaap verquikk'lijk zijn
| |
[pagina 354]
| |
Voor die, ontwakend, Gods aanschijn
By 't Hemel-licht dan zullen schouwen!
Vernachtten zy hier met geween:
O dan zijn moeite, traanen, rouwe,
Gekrijt, ja zelf de dood ook, heen.
VII.
Wie dus uit deze slaap opstaat,
Die word dan met Gods Beeld verzaad.
Dan zal'er slaap noch nacht meer wezen:
Maar steeds word rust'loos voor den Throon
God Vader, Zoon en Geest, geprezen
Met menschen galm en eng'len toon.
VIII.
Hoe heerlijk zal dit lichaam zijn,
Dat boven Ster, ja Zonne-schijn,
Als Christus, zal met luister straalen:
Dat geest'lijk, Hemelsch, Engels-wijz,
Onsterffelijk, zal zegepraalen,
Vry van gebrek, in 't Paradijs.
IX.
Wat doet hy zaal'ge wisseling,
Die 's Vaders Huis voor 't Graf ontfing:
En Hemel-pronk voor Lijk-gewaaden:
Het glori-licht voor duisternis:
En dat, die was een spijs der maaden
Het Hemel-man eet aan Gods Dis.
X.
Heer! laat my zo in vrede gaan,
Dat ik eens heerlijk op mag staan:
En t'wijl het Rif in 't Graf moet rusten,
Dat onderwijl mijn Ziel haar mag
In 't zalig by zijn Gods verlusten,
Tot die doorluchte laatste dag.
|
|