| |
Sterf-Troost. Zijnde in 't Hoogduitsch gezang, Ich hab mein sach Gott heimgestelt, Vertaalt.
'k HEb God mijn zaak vertrouwt, met rust:
Hy maak'et met my zo 't Hem lust.
Wil Hy dat ik niet langer leev':
Die aan zijn wil my overgeev'.
Mijn tijd en stond zy als God wil.
'k Stel Hem geen perk, en hou my stil.
Mijn hairen zijn getelt tot een,
En zonder Hem en valt'er geen.
| |
| |
Hier is 't een traan-en jammer-dal,
Angst, nood en rampspoed over al.
't Is hier een kleine toevens tijd
Vol moeite, bitterheid en strijd.
Wat is de Mensch? Van aard gemaakt;
Uit 's Moeders lichaam quam hy naakt;
Ter wereld bragt hy niemendal:
Wanneer hy sterft, hier laaten zal.
Daar helpt geen rijkdom, geld of goed,
Geen kunst, of gunst, noch stoute moed.
Geen kruid wast ergens voor de dood:
't Sterft klein en groot,
Al wat hier 't leven eens genoot.
Nu zijn wy fris, gezond en sterk:
Licht morgen onder plank en zerk.
Nu bloeijen w' als een roos, in eer:
In 't graf: 't Is ramp waar ik my keer.
Men draagt'er d'een na d'ander in:
't Is uit het oog en uit de zin.
De wereld die vergeet ons ras,
't Moet al verwelken als het gras.
Heer! leer my dat ik wel bevroed',
Dat wat hier leeft eens sterven moet:
| |
| |
Wijl hier geen Blijf-plaats wezen kan:
Schoon, jonk, geleert, rijk, Vrouw en Man.
De zond was die bezolding waard:
Zy heeft de bitt're dood gebaart,
Dien onverschoonlijk nu verslind
En spaart om niets een menschen-kind.
'k Heb zelden hier een goeden dag:
Mijn spijz' is traanen en geklag.
Als mijn God wil, ô 'k wil dan meed'
Gewin is sterven my, geen leed.
Of my de zond aanvecht en knaagt;
'k Word echter daarom niet vertzaagt:
Ik weet mijn God, in goedheid groot,
Zijn lieven Zoon voor my ter dood.
Mijn Heer, mijn Heiland, Christe, Gy
Stierft eens tot zonden-zoen voor my:
En Gy verreest weêr my te goed':
Blust Gy door uw zo dierbaar bloed.
U leev' ik, en U sterv' ik nu:
Geen dood en scheid my ooit van U.
'k Ben d'uw', en blijv het t' aller tijd,
Nooit sterft hy dien Gy 't leven zijt.
| |
| |
Dat is mijn troost tot aller tijd,
In kruis, in droefheid en in strijd.
'k Weet dat ik eens, bevrijd van al
Uit dood en graf verrijzen zal.
Mijn lieve, mijn getrouwe God,
Bewaart mijn beend'ren, schoon verrot;
Geen lid, geen stofje, zal vergaan,
Als die Bazuin geluid zal slaan.
Ik zal mijn God van aangezicht
Tot aanzicht zien; in 't glori-licht,
In eeuw'ge vreugd en zaligheid,
Hem zy steeds dank en prijs gezeit.
O Jesu Godes Zoon, die aan
Uw Vader hebt voor my voldaan,
Ach, sluit my in uw wonden, Heer!
Daar is geen Zaligmaker meer.
Amen, ô lieve trouwe God,
Gun ons een zalig stervens lot:
Geev dat wy mogen in uw Rijk
Eens zijn, en blijven eeuwiglijk.
|
|