Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijToon: Cecilia.
HOe guur de dorre Winter
Met hagel, sneeuw en ijs,
En winden buyt,
Men
| |
[pagina 322]
| |
vind'er
Veel stof in tot Gods prijs.
Laat dwaaze dit niet merken:
De wijze geeft nauw acht
Op 's Albestierders werken,
Bewijzen van zijn macht
En wijsheid, wiens gebieden
Dit al zo doet geschieden:
Ja 't kan de ziel verheffen
Door zwerk en wolken heen,
Tot geestelijk bezeffen
Van alles hier beneên.
II.
Word lucht en licht betrokken;
Gy trokt den damp om hoog:
Druipt regen, sneeuwt het vlokken,
Verschijnt een Hemel-boog,
Zo winden vinnig stormen,
Of gaat de kille vorst
Den rijm en hagel vormen,
En zoldert met een korst
De zeen en water-stroomen,
Hangt ijzel aan de boomen:
Dat alles doet de Heere,
| |
[pagina 323]
| |
Door zijne wil en hand:
En kan 't weêr al doen keeren
Tot zijnen eersten stand.
III.
Dit al, zelf hoe geringe,
Is na zijn raad-besluit:
Dat voert wel groote dingen
Tot straf of heil dus uit.
Wil Hy een volk bewaaren,
Den Hemel strijd'er voor
Met deez' zijn oorlogs-schaaren,
En red hen wel daar door:
Of elk van deze zaken
Dient op zijn wenk tot wraake,
En strenge toren-plaagen
Van 't boos vyandig rot:
En houd, is 't zijn behagen,
Weêr op, door zijn gebod.
IV.
Dus moet Hem alles loven,
En 't meld zijn Koningrijk,
Wat onder is, of boven:
't Geeft al doorluchtig blijk
Van zijn roemwaarde deugden
En Heerlijkheid. Dus heeft
Steeds stof tot lof en vreugde,
Wie hier recht acht op geeft.
Verlicht mijn hert en oogen,
Heer! dat zy altoos mogen
Zo letten op de werken.
Van uw voor voorzienigheid,
Dat 't minst ook my doe merken
Uw groote Majesteit.
| |
[pagina 324]
| |
V.
Laat dit my ook doen denken
Aan 't goede dat Gy my
Uit lout're gunst gingt schenken;
Op dat ik dankbaar zy.
t'Wijl veele klappertanden,
Verkleumt en in gebrek;
Heb ik noch spijz' en brand, en
Waar meê ik my bedekk'.
Maar laat ik over d'Armen
My, zo 't behoort, erbarmen,
Dat ik na mijn vermogen
Die help', in nood en pijn;
Op dat z' hun traanen droogen,
En lijdzaam mogen zijn.
VI.
Geef dat ik deez' uw wond'ren
Met een vergeest'lijkt oog
Beschouw, dat ik van ond'ren
Geleid werd na om hoog:
En Hemelsche gedachten,
Tot Zielen onderwijs,
Mag scheppen, en betrachten,
Uit hagel zelf en ys,
En diergelijke dingen,
Wel waard verwonderingen,
En maakzels van uw vinger,
Zo wel als Zon en Maan;
Als dunken z' ons geringer,
Die dit niet recht verstaan.
VII.
Komt koude 't Lichaam krenken:
't Welk vuur en kleed begeert:
Laat dit my straks doen denken
| |
[pagina 325]
| |
Op 't geen mijn Ziel ontbeert.
Wilt haarer u ontfermen,
O Heer! z' is naakt en blood:
Laat 't vuur des Geests haar warmen,
En koester z' in uw schoot:
Bekleed haar uit genade
Met Jesu Bruids gewaaden;
Dat zal haar naaktheid dekken,
Zo dat ze niet verstijft:
't Zal meê tot pronk verstrekken,
Die eeuwig aan haar blijft.
VIII.
De rijm kan zoet verbeelden
Al 's werelds eer en vreugd:
Zo blinkt, maar slinkt, de weelde:
Zo haast versmelt de jeugd.
De wereld kan niets geven
't Welk is van langen duur:
Een damp, een rijm is 't leven,
't Verdwijnt in korter uur.
Wie daar op wil betrouwen,
Zal op een zand-grond bouwen;
Ja als op rijm en waassem,
Die strak vergaat, zo haast
Des Heeren tooren-aassem
Maar eens daar over blaast.
IX.
Aanschouw ik 't ijs als rotzen
Onbuigzaam, koud en hard:
Dat kan, helaas! noch trotzen
't Versteent natuurlijk hart.
Ach! laat daar op uw straalen,
O Zon van 't zalig licht,
Ter warmt' en smelting daalen,
| |
[pagina 326]
| |
Daar 't hardste hart voor zwicht:
't Zal dooijen, ja 't zal gloeijen,
Zo ras Gy 't komt besproeijen
Uit d'heete waterbronnen
Van Jesu Geest en Bloed:
Ja 'k zal dan zelf ook konnen
Vermorwen mijn gemoed.
X.
Laat Sneeuw in witheid passen
Op 't hoogste zonden-rood:
Mijn kleed zy dus gewassen
In 't bloed, 't geen 't Lam vergoot.
Gelijk als sneeuw en regen
Nooit vruchteloos en valt:
Zo is uw Woord in zegen,
Het doet wat u gevalt.
O dat het ook dus viele
In mijn zo dorre ziele!
Dan zoud ik vruchten draagen,
En 'k wasch my zelven dan;
Zo dat ik U behagen
En prijs toebrengen kan.
XI.
Word wind-geblaas vernomen
Uit Noord'-of Zuider-streek:
Ach! laat uw Geest zo komen,
Doorwaai mijn Hof-gequeek,
Dat zich de geur verspreide:
Dan wenscht mijn ziele-zucht,
Kom, Liefste! zonder beiden,
En eet uw ed'le vrucht.
Laat dan de winden ruissen,
En 't golven-schuim doen bruissen;
Gy zult mijn schuil-plaats wezen,
Tot 't onweêr over gaat.
| |
[pagina 327]
| |
Hy heeft geen storm te vreezen,
Die in uw schaduw staat.
XII.
Vertoont uw regen-boge
Een half veel-verwig rond
In waterdamp aan 't ooge:
'k Erinner my 't Verbond
Met Noach, na 't verzwelgen
Van 't Menschdom, dat nooit vloed
De wereld zal verdelgen:
Wiens eind zal zijn in gloed,
Als Jesus op de wolken
Ten Oordeel van de Volken.
Verschijnt. Geev dat ik blijke
Uw Bond-genoot, en mag
't Gemeen verderf ontwijken
In die doorluchte dag.
XIII.
Komt Regen 't Land bevochten:
Ach, dat zo Hert en Oog
Boet-traanen storten mogten
Dat nooit die well opdroog'!
Heer! gader z' in uw flesse.
Mijn ooge druipt tot U,
Om zonden-gloed te lessen.
Ik weet dan, schrei ik nu:
Gy zult eens met meêdoogen
Mijn zilte traanen droogen,
En storten uwen zegen
Met volle stroomen uit,
Gelijk een milden regen
Op 't schier verwelkert kruid.
XIV.
Uw Geest zou zelf dan zweeven
| |
[pagina 328]
| |
Op zulker wat'ren vloed:
Wat speurde men dan leven!
Dan zoud' ook Jesu bloed,
En 't water uit zijn zijde
't Verhit en dorstig Hert
Verquikken en verblijden
Tot laav'nis van zijn smert.
Dan zouden ook eens stroomen
Van levend water komen
Ten Hemel-Throon uitvlieten,
Daar 't Lam by weid en leid;
Zo dat we die genieten
In zalig' eeuwigheid.
XV.
Dan zullen eens de tijden
Door loop van Zon en maandag
Geen wissel-beurt meer lijden,
Die nu noch vast moet staan.
Een eeuwigheid begint'er
Na 't einden van dit Al,
Daar Zomer, noch ook Winter,
Geen tijd in hebben zal:
Daar jaaren nooit verouden:
Waar in geen hitt' of koude,
Of wat ons hier kan deeren,
Meêr op hen vallen mag,
Die voor uw Throon verkeeren,
En rusten Nacht noch Dag.
|
|