Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Als wy in hoogste nooden zijn.
I.
ALmachtig Heerscher, sterke God,
Verheven Heere Zebaoth,
Wy hoorden noch zo even an
Met sidd'ren wat uw almacht kan.
II.
Wy loven, prijzen, vreezen u;
Mits wy met zo veel schrikken nu
| |
[pagina 319]
| |
Uw macht weêr hebben aangeschouwt,
Voor welke niemand stand en houd.
III.
U, groote God! zy dank en prijs
Voor 't nieuw doorluchtig gunst-bewijs:
Want wy bevonden nu ter tijd,
Dat Gy noch onze Vader zijt.
IV.
Gy hebt verhoort in onweêrs nood
Uw Volk, van angst en schrik schier dood,
En ons in deze zwaare tijd
Door uw barmhertigheid bevrijd.
V.
O Heer! als ramp en druk ons treft,
En zich een klaag-geschrei verheft,
Als ons de vrees gedoodverwt had,
Dan opent Gy uw liefde-schat.
VI.
Gy geeft op die U vreezen acht:
En hebt ook nu aan ons gedacht:
Gelijk aan Noach in de vloed,
Wien Gy behield na lijf en goed.
VII.
Gy hebt ons, Heer, in deze nood
Bewaart voor eenen snellen dood;
Gelijk Gy eens uw Jong'ren schaar
Behouden hebt van 's meirs gevaar.
VIII.
Ons heeft geen Vuur noch Wederlicht,
Noch Donker-pijl, noch Bliksem-schicht,
Noch Wind, noch Hagel, in de baan
Van 't ongeweder, leed gedaan.
| |
[pagina 320]
| |
IX.
't Was uw beloft eens, schoon men quam
In stroom en vuur, dat vloed en vlam
Geen schaê zou baaren, noch gevaar:
Dat maakte Gy nu aan ons waar.
X.
Gy hebt verhindert vuur en brand:
Daar toe met uw genaden-hand
My opgehouden; als wel eer
Eens Petrus, doen hy zonk, op 't meer.
XI.
Uw Hand en schaduw dekte 't al,
Als met een schild, voor ongeval:
Dus is ons lijf en Ziel bewaart,
En wat ons lief is meê gespaart.
XII.
Gy lied des Satans wrevel-moed
Geen quaad toe; schoon hy grimmig woed:
Ja stond ons by in dit gevaar,
Tot dat Uw toorn weêr over waar'.
XIII.
Ons heeft Uw vrind'lijk aangezicht
Noch in het duister toegelicht:
Gy toont zo met'er daad hoe dat
Uw trouw en liefd' nooit eind' en had.
XIV.
't Is billijk dat met mond en hert
Die weldaad steeds geprezen werd,
En dat U dank met alle macht
Voor deze gunst zy toegebracht.
XV.
En schoon dat U geen nut doen kan:
| |
[pagina 321]
| |
Neem doch, ô God! ons offer an,
't Geen u 't geloof wijd, door uw Zoon,
Die gouden Altaar voor uw Throon.
XVI.
Verleen ons die genaad, ô Heer!
Dat wy vergeten nimmermeer
De weldaad, door uw hulp en hand
Verleent, als tot een liefde-pand.
XVII.
Help dat dit ons ter boete drijv',
En dat steeds Gods-vrucht in ons blijv';
Op dat als eens uw Dag aanblikt,
Zy ons niet zorgeloos verstrikt.
XVIII.
O zoete Jesu! maak ons vroom.
O Gy, mijn lieve Heiland! koom.
Ik wacht U met mijn hoogste vlijt,
En zing uw roem en dank altijd.
|
|