Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijToon: Petits sots de Bourdeaux.
I.
ALs ik met bedaartheid d'oogen
Na 't
| |
[pagina 312]
| |
azuure dak verheff',
En beschouw d'uitspansel-boogen:
Als ik d'Hemel-pronk bezeff':
Dat verrukt my tot verwond'ren:
'k Word vervoert als uit my zelf:
En het beurt mijn Ziel van ond'ren
Boven 't zichtbaar Hemel-welf.
II.
O wat held're luister-glanssen!
O wat heerlijk schitter-licht
Flonkert aan de Hemel-transsen,
En bedwelmt ons teêr gezicht!
Wat ontelb're flikker-vieren,
Onafmeetlijk hoog en groot,
Van onwrikb're loop, vercieren
Zo weêrgâloos d'Hemel-Kloot!
III.
Zie de Zon, der Lichten Koning:
Zie de Spiegel-schijn der Maan,
Steeds verandert in vertooning:
Zie 't gesteent ten reije gaan:
Die als tintelende vonken,
| |
[pagina 313]
| |
Wan de nacht haar donker spreid,
Ider in zijn stand-plaats blonken,
Met doorluchte heerlijkheid.
IV.
'k Zie dit Hemel-heir vermelden
's Grooten Scheppers deugden-lof,
Die het dus in orden stelde,
Aan de vloer van 't Hemel-hof.
O wie zou dien Heer niet prijzen,
Die dit alles heeft gedaan?
En wiens Hert zou dus niet rijzen
Boven sterren, Zon en Maan?
V.
Pronkt Hy dus zijn Glori-zaalen
Aan de buiten-zijd beneên;
Hoe moet dan zijn Zetel praalen,
Zach men door dat dekzel heen;
Wierd die voorhang weg geschoven;
Keek men eens in 't Heiligdom:
O wie weet! wie weet wat boven
Goddelijke klaarheid glom!
VI.
In die Stad en is geen duister:
Zy behoeft geen Maan noch Zon:
Haar bestraalt de glori-luister
Van God zelf, der Lichten Bron.
Ider van de Hemelingen
Is met meerder glans bekroont,
Als nu aan d'uitspanzel-kringen
Ster, of Maan, of Zon, vertoont.
VII.
Al het Licht, by een genomen,
Is by God maar duisternis:
| |
[pagina 314]
| |
't Is geen stipjen aan Zijn Zoomen:
Wien het Licht ter kleding is.
Eng'le klaarheid word verdonkert,
En bedekt zich voor Gods Throon,
Daar de Majesteit uitflonkert
Der verheven Glori-Kroon.
VIII.
Trapt men zulk een pronk met voeten;
Is die 't Binnen-Hof niet waard:
O wie zou in 't stof dan wroeten.
O wie kruipt dan noch op d'Aard!
Zouden d'onder-Maansche dingen
Ons doen kleven aan dit slijk?
Zouden yd'le beuzelingen
Meerder gelden als Gods Rijk?
IX.
Zie de Bruid in praal-cieraaden,
Hoe zy glinstert, aangedaan
Met de Zonne der genade,
En haar voet-bank is de Maan:
t'Wijl een sterren-kroon haar schedel
Heeft omringt. Dus is zy licht.
O wat is die luister edel!
Daar wat duister is voor zwicht.
|
|