Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 42.
I.
OP nu t'zaamen, Hert en tonge!
En wat in my is: nu moet
God een dank-lied zijn gezongen,
Voor al 't versch-bewezen goed:
Dat zijn hand u weêr voor al
Ziels en Lichaams ongeval
Tegens uw verdienst bevrijdde;
t'Wijl veel and're zijn in lijden.
II.
Lof en dank wil ik U zingen,
Vader der barmhertigheid,
Voor uw gunst en zegeningen,
Over ziel en lichaam beid':
Dat g' ook zonden en elend
Hebt zo trouwlijk afgewend:
En door uw getrouwe hoede
Wederhouden 's Zatans woede.
| |
[pagina 301]
| |
III.
Geen vernuft ooit op en telde
't Goed dat uwe volheid geeft:
En geen mond kan ooit recht melden
Wat uw hand bedreven heeft.
Uwe wel- en wonder-daad
Is te veel, heeft peil noch maat.
Looft U alles op zijn wijze:
Recht is 't dat ik u ook prijze.
IV.
Deze dag is nu verdweenen,
En de droeve nacht breekt an:
't Lief'lijk Zonne-licht is heenen,
't Geen den mensch verheugen kan:
Sta my nu, ô Vader, by,
Dat uw glans steeds by my zy,
En mijn koude hert verhitte;
Of ik schoon in 't duister zitte.
V.
Heer! vergeev my uit genade
Mijne struikeling en zond
Die mijn hert zo heeft belaaden,
Zo vergiftigt, en gewond.
Als de duivel my verklaagt,
My bestrijd en my belaagt;
Red my uit die tegenheden,
En verschoon mijn overtreden.
VI.
'k Ben, 't is waar, van u geweken:
Maar ik keer weêr tot uw schoot.
JESUS heeft ons vergeleken
Door dit bitt'ren angst en dood.
Ik ontken geenzints de schuld:
| |
[pagina 302]
| |
Maar, Heer, uw genaad en huld
Is veel grooter als de zonden
Die'er in my zijn bevonden.
VII.
O Gy Licht van die U vreezen,
En mijn Heil en Levens-kracht,
Laat my u bevolen wezen
t' Aller tijd, en deze nacht.
Blijf, ô God! nu by uw kind,
Nu de nacht het al verblind:
En als vreez of druk my perssen,
Laat uw liefde my ververssen.
VIII.
Hoed my voor des duivels netten,
En der duisternissen macht:
's Nachts pleegt hy zijn strik te zetten,
En hy waakt ter Zielen-jacht.
Laat my U, ô waare Licht!
Nooit verliezen uit 't gezicht.
Als ik U maar heb in 't Herte,
Dan gevoelt mijn Ziel geen smerte.
IX.
Of mijn oogen zich schoon sluiten,
En ik my ten slaap begeev;
Dat doch 't Hert u nimmer buiten
Sluite, maar U steeds aankleev'.
Dat mijn Ziel terwijl in my
Droomend met U bezig zy.
Dat ik vast aan U beklijve,
En ook slapend' uwe blijve.
X.
Wilt my deze nacht verleenen
Rust, die stil en matig zy:
| |
[pagina 303]
| |
Drijv het quaade van my heenen:
Sprey uw zegen over my
Lijf en ziele, moed en bloed,
Echt-ga, kind'ren, haav' en goed,
Vyand, Vriend en Huis-genooten,
't Zy al in uw schut besloten.
XI.
Laat geen schrikken my ontstellen;
Veilig my voor ongeval;
Laat geen krankheid my ook quellen:
Drijv doch weg het krijgs-geschal:
Weer ook vuurs-en waters-nood,
Pest en onbereide dood.
Laat my niet in zonden sterven,
Noch aan lijf of ziel verderven.
XII.
Groote God, ach! hoor 't begeeren
Van uw Kind, dat tot U gaat:
Jesu, dien ik steeds vereere,
Blijv mijn Heil, mijn Hulp en Raad:
En Gy waarde Geest Gezant,
Trooster Zegel, Onderpand:
Hoor mijn smeeken doch te zaamen!
Ja; het zal geschieden.
AMEN. |
|