Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 129.
I.
DE dag is heen, en d'avond-schaduw neigt,
De zwarte nacht komt ons tot slaapen wenken:
Nu vind, ô God! mijn ziel zich weer geneigt
Met lof en dank uw goedheid t'overdenken.
II.
Des morgens en des avonds uitgang juicht,
En dag en nacht meld steeds uw gunst en daaden:
Want, HEER, Gy laat u zelf niet onbetuigt;
Maar toont alom uw goedheid en genaden.
III.
Byzonder ik, van 's levens aanvang, ben
Van u bekroont met zo veel gunst-bewijzen,
Dat ik geen tal noch maat daar van en kenn',
En nooit vermag uw goedheid te volprijzen.
IV.
Noch deze dag geeft weêr doorluchtig blijk;
Vermits Gy my nu veelzints hebt gezegent:
Gy zorgde, Heer, voor my zo trouwelijk,
Dat lijf of ziel geen onheil is bejegent.
V.
Waar dit zo 't past te recht van my erkent!
| |
[pagina 298]
| |
Had ik my recht in uwen dienst gequeeten!
Maar, ach! de dag is weder niet volend,
Of 'k heb mijn plicht al menigwerf vergeten.
VI.
Dek, Heer! die schuld met uw Barmhertigheid,
Om 't bloed uw 's Zoons van uw zo zuiver' oogen,
Gelijk de nacht nu 't aard-rijk overspreid,
Dat zy my niet tot doem gedijen moge.
VII.
Goed-doende God, vaar voort dan, zo je placht,
En laat uw gunst op 't nieuw my wedervaaren.
'k Beveel my u voortaan en deze nacht;
Ei! wilt daar in my weldoen en bewaaren.
VIII.
Is 't lichaam schoon in diepe slaap geraakt;
Doet 't dag-gewoel vermoeide leden rusten:
Geev dat dan 't hert, ô Heer, noch tot u waakt,
En werkzaam zich mag in uw heil verlusten.
IX.
O dat mijn Ziel, des daags aan u gewent,
's Nachts van u droom, en met u handel drijve!
Maak in den slaap u zelf aan my bekent.
'k Slaap dan of waak, 'k zal altoos d'uwe blijven.
X.
Wanneer Gy my voor Zon en Schild verstrekt;
Wat duisternis, wat nacht-schrik zoud ik vreezen?
Als Gy my met uw vleugel-schaduw dekt,
Dan zal mijn slaap gerust en veilig wezen.
XI.
Uw linker-hand mijn hooft zacht onderschraag':
De rechter koom my liefelijk omarmen:
'k Rust dan op U. O dat het U behaag'
| |
[pagina 299]
| |
Met uwe liefd mijn ziel steeds te verwarmen!
XII.
O dat mijn ziel des nachts U steeds begeer'!
En laat ook dan mijn nieren m'onderwijzen!
Zo 'k wakker word, 'k ben dan noch by U, Heer!
Mijn Lof-Lied zal ook 's nachts uw gunste prijzen.
XIII.
Onschatbaar zijn mijn uw gedachten: want
Dus word ik recht vervrolijkt; dit 's mijn leven.
D'Ontelb're Som is meer dan 't oever-zand.
'k Zal om u vroeg te zoeken my begeven.
XIV.
Wijk, eeuwig Licht, doch nimmer uit mijn oog;
Op dat my nooit 's doods duisternis verschrikke:
Maar laat uw glans zo flonk'ren van om hoog,
Dat dag en nacht die luister my verquikke.
XV.
'k Zal dan zelv' 's nachts een Kind zijn van den dag:
Uw's aanschijns licht zal zijn mijn hoogst verblijden:
t'Wijl zelf geen Vorst der duisternis vermag,
Dien Gy bewaakt, te schaaden of bestrijden.
XVI.
En als ik dan des morgens weêr ontwaak',
Met nieuwe kracht in d'uitgeruste leden:
Gun dat ik tot mijn plicht treê met vermaak,
En zo den dag mag in uw werk besteden.
XVII.
Maar als ik eens op 't Krank bed nedervall',
En dat de slaap des Doods my komt bevangen;
Verander dan mijn leger gantsch en al,
| |
[pagina 300]
| |
En wilt mijn Ziel in uwe hand ontfangen.
XVIII.
Dan zal ik eens op 's grooten Engels stem,
Uit d'eeuw'ge slaap, en 't donk're graf ontspringen,
En, opgevoert in 't nieuw Jerusalem,
Daar zonder nacht of slaap Uw glori zingen.
|
|