Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 294]
| |
Stemme: Mijn arme Ziel zo klagelijk gedompelt.
I.
DE dageraad verbleekt, door lieflijk bloozen
Het schemer-licht der Sterren-rei en Maan:
Een paarlen-dau hangt bloem en kruiden aan:
't Koel morgen-luchtje ritzelt door de roozen.
Hoort 't pluim-gediert eens zoete toonen slaan!
II.
Daar rijst de Zon! weest welkom, werelds Ooge,
Die als een Bruid'gom uit zijn kamer gaat,
Ten loop, in uw afstraalend' licht-gewaad,
Der schepz'len vreugd, zo wonder van vermogen.
Nu is het tijd dat ik mijn Bed verlaat.
| |
[pagina 295]
| |
III.
Mijn ziel, gy moet den slaap uit d'oogen wrijven,
Zijt wakker, en begeef u tot uw plicht.
O stel niet uit 't geen heden dient verricht.
Wat weet gy, 't morgen mogt eens achter blijven.
O! Eeuwig is van eindeloos gewigt.
IV.
De luyaard blijv' zig went'len op de ve'eren,
Met hand-gevouw, hy ronk', hy geeuw', hy rekk':
Dus overkomt, al sluim'rend, hem 't gebrek.
'k Wil met de dag tot mijn beroep my keeren:
Zo eischt mijn werk, na 's Opperheers bestek.
V.
Maar eeuwig Licht! ô Zonne der Genade!
Ga nu ook op in mijn verduistert hert,
Met licht en warmt', tot troost in al mijn smert.
Dus zaligt gy met heil, en vrijd van 't quaade.
Gelukkig wie zo hoog begunstigt werd!
VI.
De nacht is met haar rouw-gordijn verdweenen,
En 't held're licht ontdekt al wat'er is.
Gy, Heil-zon! deed der zielen duisternis
Opklaaren, waar gy hebt in 't hert geschenen.
O dat ik doch uw straalen nooit en miss'!
VII.
Ik ben nu van mijn slaap-koets afgescheiden:
Maar doe my ook van 't zonden-bed afgaan,
Uit 's Duivels strik, en zorgeloose waan.
O Laat hem doch geen kussens voor my spreiden:
Maar doe my uit den zonden-slaap opstaan.
| |
[pagina 296]
| |
VIII.
Nu heb ik wel mijn kled'ren aangetrokken:
Maar kleed mijn ziel met geest'lijk deugd-cieraad.
Vercier my met het kost'lijk heil-gewaad,
Geweven van des Lams bebloede vlokken,
Gelijk uw-Bruid, die aan uw zijde staat.
IX.
Ik spoel, ik wasch mijn oogen, mond en handen:
O dat ik schepp' uit Bethl'hems Water-bron!
Zo fris, zo zoet, en klaarder dan de Zon.
Dan wierd ik rein van zonden-smet en schanden;
Zo dat mijn wit de sneeuw zelf overwon.
X.
Daar ga ik uit! uw Aanschijn ga doch mede,
Uw Engel-wacht verzell' my over al.
Behoed my doch voor zond en ongeval.
Bestier gy zelf mijn hert, oog, hand en treden,
Op 't hemel-pad, door 't donker traanen-dal.
XI.
O Heer! leer my zo dezen dag aanmerken
Als die wel licht mijn laatste wezen mogt.
Wat dient mijn tijd zorgvuldig uitgekocht!
O Laat my doch terwijl het dag is werken.
Mijn taak zy voor den avond afgewrocht.
XII.
Wat zal'er eens een morgenstond op-dagen,
Mijn Jesus! als gy op uw wolken-throon
In volle glans verschijnt, om d'eere-kroon
Aan uwe Bruid voor eeuwig op te dragen?
Voleindigt werk krijgt dan genade-loon.
XIII.
Dan zal'er na die dag geen nacht meer volgen.
| |
[pagina 297]
| |
Wie dan ontwaakt zal zijn en slaapt nooit meer.
Met Zon en Maan vergaat die wissel-keer.
De tijd is daar van d'eeuwigheid verzwolgen.
Mijn ziel verlangt. Ei kom! kom haast'lijk Heer!
|
|