Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 278]
| |
Stemme: Psalm 103.
I.
MYn boezem-vreugt komt uit mijn lippen dringen,
En doet mijn tong een heug'lijk dank-lied zingen:
T'wijl door dit heil mijn ziel verhemelt is.
O mogt ik steeds des Heeren lof uitgalmen?
O hielp het Al uitschat'ren glori-psalmen!
Nu ik zo ben verlustigt aan Gods dis.
II.
Wat ben ik van mijn Heiland begenadigt!
Wat is mijn Ziel daar van Zijn goed verzadigt!
O lief'lijk Brood! ô smakelijke Wijn!
De Koning bragt my in zijn Binnen-Kamer,
Daar heeft Hy my onthaalt veel aangenaamer
Als ooit volroemt of uitgedrukt kan zijn.
III.
O Koorn! ô Most! die d'Opper-wijsheid beide
Verschaft, aan die Hy in zijn Wijn-Huis leidde,
Daar zijne liefd verzaad en dronken maakt:
Gy lescht de dorst: gy kont den honger stillen;
Maar zo, dat die eens proeft steeds meer zou willen:
Mits Hemel-Most en Zielen-Brood zo smaakt.
IV.
Die Maaltijd was van Mert en reine Wijnen.
Zo dier onthaalt Hy zelf geen Cherubijnen.
't Was Jesus zelf, gebroken en geperst.
Hy trad alleen die Pers, dat stroomen vloeiden,
| |
[pagina 279]
| |
Die zijn gewaad met bloedig sap besproeiden.
O zalig dien dit Ziel-Banket ververst!
V.
Wat heb ik daar een lekk're teug gedronken!
Wat beet gesmaakt! dat moest mijn hert ontvonken:
't Geen dus verquikt, versterkt, verzadigt wierd.
Dat wekt meer vreugd als ooit de Wijn-Oogst baarde:
Of als het volk, dat stem en pijpen paarde
Als 't 't Heilig Feest met blijde reijen viert.
VI.
O is het in uw Voor-Zaal reeds dus heerlijk;
Is reeds d'ontbijt en voorsmaak zo begeerlijk;
Is reeds een kruim en drup zo lief, zo zoet:
Wat moet men van uw Bruiloft-Zaal dan denken,
Daar Gy uw Bruid den Beker vol zult schenken,
En steeds vol op met Hemel-wellust voed?
VII.
De Wereld houd haar draf en Honde-brokken
Buik-dienaar, 'k laat u deze prooi inslokken:
Slorp, Esau, vry dat roode: 'k En beny
Aan 't zwelgers rot geen volgeschonken schaalen:
Geen Belzazar zijn dood-maal: zy betaalen,
Laas! al te dier die wrange lekkerny.
VIII.
Ga, stapel vry vergroote Koren-Schuuren:
Stuw Kelders vol, en Zolders: weinig uuren
Zijn mog'lijk maar voor onvernoegt gebruik.
Al wie slechts eens Gods Dis-Genoot mag wezen,
Die hoeft geen dorst noch honger meer te vreezen:
Dit duurt daar God vernietigt spijz' en buik.
IX.
Heer! laat steeds my die Hemel-spijz' zo smaaken,
Dat nooit mijn Ziel meer hunk'ren mag of haaken
| |
[pagina 280]
| |
Na 's werelds vleesch-pot, look of quakkel-spier:
Een dood'lijk aas! Ziel mag'ring! schoon de roppen
Der meeste zich daar graatig aan verkroppen.
Gun my een walg en schrik voor zulk een cier.
X.
Al moest dan 't lijf met schraale water-teugen
En Drooge brood zich lijden; mijn verheugen
Zal meer zijn, dan der boozen om hun schat.
Kom my maar met die flessen ondersteunen:
Laat lieffelijk my op uw armen leunen.
't Is my genoeg, vergunt Gy my slechts dat.
XI.
Bewerk my zo door deze drank en spijzen,
Dat ik altoos my dankbaar mag bewijzen,
En dat ik U weêr, na mijn plicht, onthaal'.
Dat is mijn wensch! En 'k zal dan eens na dezen
In 't Hemel-rijk uw Tafel-gast ook wezen
Met 't Zalig Heir in 't eeuwig Avond-maal.
|
|