Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijToon: La petite Altesse.
I.
WIe geeft mijn ziel schicht-vlugge duive-vlerken,
Ja Arends vleug'len, dat zy opwaards stijg'
Ter Hemel-stad, door d'ondermaansche zwerken,
Zo dat ze nooit weêr na beneden zijg'!
Ik walg' van al het aardsch gewemel:
O 't is den hemel
Waar na ik hijg'.
De wereld zoek in 't aardsche slijk haar lust:
| |
[pagina 248]
| |
Den Hemel is het doel-perk van mijn rust.
II.
De Bruid komt op, als steile rook-pilaaren,
Uit 's werelds wildernis na 't Hemel-hof;
Zy trapt de Maan: 'k moet ook dus opwaards vaaren;
t' Wijl d'aard'ling wroet gelijk een mol in 't stof.
En steeds meer zakt na 's afgronds schimmen.
'k Moet altoos klimmen,
Dat is mijn lof
Mijn pad moet zijn gelijk een schijnend licht:
Zo eischt mijn hemel-borgerschap en plicht.
III.
't Geloof kan door 't azuur' uitspanzel dringen,
Tot daar het reeds 't onzienelijke ziet
Dat ziel-oog stuit voor wolk noch sterre-kringen;
Wijl 't ingang tot in 't Heiligdom geniet.
Het ziet den Hemel opgeschoven,
't Beschouwt reeds boven,
Als in 't verschiet,
De Hemel-erv' en kroon der zaligheid,
Die God daar voor zijn kind'ren heeft bereid.
IV.
De Liefde doet de ziel ten Hemel snellen,
En meer zijn daar ze lieft als daar ze leeft;
Vermits zy steeds 't geliefde wil verzellen;
Zo dat zy hert en schat bei boven heeft.
Die vlam, van hemel-vuur ontsteeken,
Kan 't al doorbreeken
Wat wederstreeft,
En voert de ziel gelijk als uit haar zelf,
Schoon noch op d'aard, tot boven 't hemel-welf.
V.
De hoop vind ook een onbelette doorgang,
Als 't anker daar de ziel zich op verlaat
| |
[pagina 249]
| |
En veilig rust, tot binnen 's Hemels voorhang;
Terwijl z'al wat beneden is versmaad
Des werelds hoop' mag neêrwaards daalen,
En zich bepalen
Tot 't geen vergaat:
Zy rekhalst na een eeuwig Hemelsch goed,
Dat zeker is, en alle ramp verzoet.
VI.
Den Hemel eischt verhemelde gedachten.
'k Ben schuldig dat ook daar mijn wandel zy.
't Geen daar is moet ik zoeken en betrachten,
En streven wat daar onder is voorby.
Ik moet 't Gebed daar heenen zenden,
En d'oogen wenden;
Want daar is Hy
Die aan mijn ziel als tot een Nood-ster strekt,
En reeds het hert tot hem ten hemel trekt.
VII.
Ach waar' mijn geest van 't logge vleesch ontbonden!
Was 's werelds kluister van my afgerukt!
Ach was mijn ziel ontlast van 't pak der zonden,
't Geen my zo na beneden houd en drukt!
Kom, Heer! beur zelf mijn ziel om hooge,
Dat volgen moge,
Die nu zo bukt:
Op dat ik my van wat weêrhoud ontsla,
En opwaarts stapp' van trap tot trap u na.
VIII.
Wie zoud dit lijd-en strijd-dal niet verlaten
Voor Zions Berg, en Salems Vrede-stad?
Of 's werelds slijk voor 's hemels goude straaten,
Die alles wat ons wenschlijk is bevat?
't Aardsch mag een wereldling verblinden:
't Moet my niet binden:
| |
[pagina 250]
| |
'k Heb hier geen schat.
Wat hier beneên belacht word of beschreid,
Is quelling van de geest en ydelheid.
IX.
Laat, Heer! mijn ziel reeds stadig boven zweeven,
Terwijl z' in 't vleesch noch uitwoont hier beneên:
Dan vliegt zy eens, ontkerkert, na dit leven
Tot voor uw Throon, voorby de sterren heen.
En al z' eens heerlijk weêr na dezen
Vereent zal wezen
Met deze leên,
Word ik eens opgevoert, en zal altijd
In 's Vaders Huis ook meê zijn daar Gy zijt.
|
|