Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 77.
I.
O Mijn ziel, hoe dus bekommert?
Dus neêrslachtig en beslommert?
Dus bedrukt, gebukt, bevreest,
Twijffelmoedig en bedeest?
Raadeloos, vol misvertrouwen?
Zult gy op uw God niet bouwen,
Die door zijn voorzienigheid
U tot dus verr' heeft geleid.
II.
Slaat zijn zorg niet alles gaade?
Niet slechts goede, maar ook quaade:
't Kleine musje, 't slechtste ding,
Grasje, hairtje, hoe gering?
Zoud Hy dan zijn kind vergeten?
Zoud Hy uw gebrek niet weeten?
Zoud Hy dan op u alleen
't Oog niet slaan? ô neen! ô neen!
III.
Konnen Moeder-ingewanden
Over 't zoog-kind niet ontbranden?
Zorgt een Man niet voor zijn Wijf?
Zorgt het Hooft niet voor het Lijf?
Zou dan God voor u niet zorgen?
Jesus stelt zich zelf tot Borge.
Zorgde Moeder, Man noch Hooft,
| |
[pagina 239]
| |
'k Word niet van Gods zorg berooft.
IV.
Denk doch, is Hy niet almachtig,
Wijs en goed, getrouw, waarachtig.
Is 't JEHOVA niet, en zal,
Wat Hy zijn verbondelingen
Ooit belooft heeft? al vergingen
Hemel, aard' en alles voort,
Niet een stip viel van zijn woord.
V.
Alles staat aan zijn gebieden:
Wat Hy wil moet straks geschieden;
Mits Hem niets te wonder is.
Hy schept licht uit duisternis.
Weet gy midd'len, wijz' noch wegen;
O uw God is nooit verlegen
't Kommerlijkst dat kan geschiên
Word op 's Heeren Berg voorzien.
VI.
Kan uw zorg het quaad vermind'ren?
Neen: zy kan uw plicht verhind'ren:
Zy bezwaart en prangt het hert,
Dat dus als doorprikkelt werd.
O dat past niet aan 't geloven.
O dat 's God zijn eer' ontroven,
Als men zich in goed of quaad
Op zijn voorzorg niet verlaat.
VII.
Heil is 't voor Gods lievelingen
Dat zy hun bekommeringen
Went'len mogen op hun God.
Vryheid geeft hen zijn gebod.
Wil j' er elders meê? die pakken
| |
[pagina 240]
| |
Zouden haast weêr op u zakken;
Ja meer drukken als voorheen
Keer u dan tot God alleen.
VIII.
't Voegt u midd'len aan te wenden:
Maar beveel aan God het ende:
Hang van zijn bestiering af:
Dank Hem, 't zy hy nam of gaf.
Hy weet best wat wy behoeven.
Wil Hy mijn geduld beproeven,
Schoon ik onder 't kruice zwoeg:
Zijn genaad' is my genoeg.
IX.
Wel zie daar, mijn zorgen, Vader!
'k Werp die op u allegader.
'k Geev' mijn ziels en lichaams stand
Over aan uw wil en hand:
Gy zult mijn verzorger wezen.
'k Wil gebrek noch vyand vreezen.
Wat Gy my hebt opgeleit
Werkt my meê ter zaligheid.
|
|