Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 84.
I.
WAar heen ter rust? ô Sulamyth!
Die als een duiv omzwervend zijt,
Terwijl het stormt en bruist, vol vreezen?
Hier is uw Ark. Het Schepzel-al,
Vol arbeid, strijd, en ongeval,
En kan geen grond tot rusten wezen.
| |
[pagina 241]
| |
Haar rust brengt grooter onrust voort,
Die ras gedroomde rust verstoort.
II.
Dit Land en zal de rust niet zijn;
Of 't is maar rust in waan en schijn.
't Geen zelf niet rust kan niet doen rusten.
Wat rust is op een draaijend rad,
Of 't woest gewoel der golven, dat
Den mensch Steeds slingert na zijn lusten?
Zo gy op 's werelds riedstaf leunt:
Zy knakt, en wond wie op haar steunt.
III.
Geen waar'en volle ruste zal
In 't rustelooze traanendal
Voor ziel noch lichaam zijn gevonden.
Dwaas is dan die hier rust begeert,
En elders dan tot Jesus keert.
Mijn ziel! rust in uw Heilands wonden.
Weg, kussens die de Satan spreid.
Daar is geen rust in ydelheid.
IV.
Den arbeid van mijn Heilands Ziel,
Die hem zo zwaar en bitter viel,
Volbragt hy op dat ik zou rusten.
Ziel! drukt u 't kruis of zonden-pak,
Zoek daar uw rust, gy vind ze strak,
En zult u in zijn heil verlusten.
Nu rust hy heerlijk: 'k zal gewis
Ook met hem rusten daar hy is.
V.
Mijn Jesus strekt zijn armen uit:
Zijn schoot is open voor zijn Bruid:
Zy mach haar lieflijk op hem leunen.
| |
[pagina 242]
| |
Vermoeide ziel! die zwoegt en hijgt,
Die flaauw bezwijkt en neder zijgt,
O kom: hy wil u ondersteunen.
O ziel-vermaak! ô herten-lust!
Wie zo in Jesus armen rust.
VI.
O dien Hy in zijn Wijn-huis leid,
Wat vind die daar verquikk'lijkheid!
't Is in zijn schaduw zoet te zitten.
Zijn appel-geur is medicijn:
Zijn flessen zijn vol hemel-wijn:
Hy geeft verkoeling in de hitten.
Kom, afgeslooft aêmechtig hert,
Hier vind gy Balsem voor uw smert.
VII.
Als ik zijn invloed maar gevoel,
Dan rust ik midden in 't gewoel,
En zwaarste last der bangste dagen;
Al ging de strijd ten bloede toe:
Versterkt hy my, ik word niet moê.
Hy schoort my zelf, en helpt my dragen.
'k Vermag dan alles door zijn kracht,
Die in mijn zwakheid word volbracht.
VIII.
Gy die in zonden-slaap gesust
In 's duivels strikken zorg'loos rust,
En ronkt, met een verdooft geweten:
Gy slaapt als op een mast in Zee,
En staat elk oogenblik, ô wee!
Te zijn in 's afgronds kolk gesmeten.
't Is tijd, dat gy dien arbeid staakt,
Waar door men God zelf moede maakt.
IX.
Wanneer ik, als een trouwe knecht,
| |
[pagina 243]
| |
Mijn arbeids taak heb afgelegt,
Dan zal ik boven daar van rusten;
Terwijl ik volle vrucht geniet
Van al mijn onrust en verdriet:
En my in 's Hemels rust verlusten.
O zalig die zo rusten mag!
Ik haak en rekhals na die dag.
|
|