Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: O droevig Ongeval. Of; Courante Monsieur, pag. 201.
I.
't GEen waard is eerst betracht,
En dat het yder acht
Voor 't hoogste Goed, en zoek' met alle macht,
Met al zijn wensch en pooging, dag en nacht;
Is Gods Gerechtigheid en Rijk,
Waar by gantsch niets en komt in vergelijk.
Dat elk dan eerst en meest daar vlijt om doe:
Al 't ander krijgt hy dan ten bywerp toe.
II.
Indien een aardsche kroon,
En 't stappen op een throon,
('t Welk yder dunkt zo wenschelijk en schoon,)
Geacht word voor een waardig arbeids-loon
| |
[pagina 235]
| |
Van woelen: strijden en gepoog:
Men schatt' veel meer de hemel-kroon dan hoog;
Die niet slechts op Gods voetbank is gegrond,
En meer beheerscht als 't gantsche wereld-rond.
III.
Dat Rijk is 't geen bevat
De grootst' en rijkste schat,
Vry meer dan ooit een Wereld-vorst bezat,
En daar geen roest noch dief ooit macht op had.
Daar vind men eer en hooge staat,
Wiens waardigheid het al te boven gaat:
Daar is geluk en waare herten-lust,
Onbreekb're vreê, en onverstoorb're rust.
IV.
Wat is doch 't zichtbaar Al,
't Geen nooit de ziel en zal
Verzaden; maar door stâge wissel-val
Geslingert en gekaast gelijk een bal,
Zich toont te zijn een tastbaar niet,
Dat zijn bejagers blindhokt en ontvlied?
Wat baat het, schoon gy alles machtig zijt,
Raakt gy de ziel en 't Hemel-rijk dus quijt?
V.
Pronkt zich de wereld op
Gelijk een dert'le pop;
Belooft zy veel, zy geeft een yd'len dop.
Al roemt de Satan tot den hoogsten top
Haar weelden en haar heerlijkheid;
Rampzalig dwaas, die daar door word verleid!
Dus word uw oog en hert, helaas! verblind,
Tot gy te laat u eens bedrogen vind.
VI.
't Geen d'aard'ling zo begeert
Word hem zo licht ontheert;
| |
[pagina 236]
| |
Wijl 't glibb'rig Rad vaak 't onderst' boven keert:
Die 't hoogste klom word wel op 't laagst verneêrt.
Wanneer men 't zekerst' meent te staan,
Zal 't waan-geluk ons wel op 't eerst ontgaan.
En waar toe dient doch 't overtollig goed?
Want niemant leeft'er van zijn overvloed.
VII.
Men brengt niets op der aard
Wanneer men word gebaard.
Men neemt niets meê als men ten grave vaart:
Al heeft een mensch hier noch zo veel vergaârt.
Het leven is van korte duur:
Een weinig maar voldoet ook elks natuur:
Al 't ov'rig strekt maar tot 's bezitters last,
En boeid de herten aan de wereld vast.
VIII.
Herboren Hemel-zaad,
't Betaamt niet aan uw staat
Dat gy u aan die beuzel-schijn misgaat,
Die, hoe ze vleit, geen baat en geeft, maar schaad.
Gy die 't gesternt' en straaten-goud
In 't Hemel-Hof met voeten treden zoud,
Wat wroet gy in de modder van deez' aard?
Alleen Gods Rijk is uw beyv'ring waard.
IX.
'k Lijd dat een wereld-slaav'
Gestadig kniez' en draav'
Met nooit verzade drift na geld en haav',
En dat hy tot den afgrond daar na graav':
Gy huisvest een verhev'ner ziel,
Daar kroonen erf-recht aan te beurte viel:
Veracht, vertrap het ondermaansche slijk,
En zoek doch eerst de dingen van Gods Rijk.
| |
[pagina 237]
| |
X.
Al 't geen dit Rijk u gaf
Daar scheid geen dood u af;
Men legt die kroon noch schepter niet op 't graf:
T'wijl 's werelds heerlijkheid vervliegt als kaf.
Dan word een eig'naar eerst geleid
Tot vol bezit in zalig' eeuwigheid:
Terwijl een aard'ling met zijn schat vergaat,
Die niet als vloek en wroeging na en laat.
XI.
Kiest gy dat beste goed,
De rijkdom van 't gemoed;
Denk niet dat gy aan 't tijd'lijk schaade doet,
Schoon gy daarom niet als een aard'ling wroet.
God werpt u daar van toe zo veel
Als noodig is tot uw bescheiden deel:
Hy zorgt voor u; zo dat tot geener tijd
Zijn gunsteling vergaat of honger lijd.
XII.
Waar toe dan laat en vroeg
Dat zorgen en geswoeg
Om 't ondermaansch'? genoeg zy t genoeg;
Op dat hier na geen bang gemoed u wroeg'.
Werpt al uw zorg op God, die leeft,
En alle vleesch milddadig nooddruft geeft
Stel wereld-liefd en buik-zorg eens een perk,
En maakt van 't noodigst eerst en meest uw werk.
XIII.
Heer! dat ik dit bezeff',
En 't hert om hoog verheff'!
Op dat mijn ziel het waare doel-wit treff',
En zich hier niet en vull' met draf en heff.
't Ga met al 't and're zo het wil;
'k Ben op uw hand en oog te vreên en stil
| |
[pagina 238]
| |
Zoek ik uw Rijk en uw gerechtigheid;
My werd in gunst een bywerp toegeleit.
|
|