Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 65.
I.
MYn ziel, misgun aan booze menschen
Hyn vreê en voorspoed niet;
Of schoon hier alles na hun wenschen,
Ja zelf noch meer, geschied.
Laat zulk een hier zijn hemel hebben:
Dat 's wat hy krijgen zal.
Na hooger vloed volgt laager ebben:
Hy stijgt tot zwaarder val.
II.
Zoud' gy zijn waan-geluk benijden?
O 't is niet dat het schijnt.
Gy ziet niet zijn verborgen lijden,
Hoe hem 't Geweten pijnt.
Die worm, met onverdraag'lijk knaagen,
Vergunt hem nimmer vreê
Dus heeft hy rust by nacht noch dagen.
O dat is 't zwaarste wee!
III.
In 't midden van zijn zott'lijk schat'ren
Heeft 't herte bitterheid.
| |
[pagina 232]
| |
Verschrikking grijpt hem aan als wat'ren,
Wan hy zich zorg'loos vleid.
Stelt hy den boozen dag verr heenen,
En brengt 't geweld naby:
Gods blixem heeft hem haast omscheenen;
En nimmer raakt hy vry.
IV.
Al puilen hun gezwollen oogen;
Al wagg'len ze van 't vet;
Al zijn ze machtig van vermogen,
En 't zeil in top gezet:
Schoon yder hen als aanbid: laat ze
Gevreest zijn overal:
Gewis zy staan op gladde plaatzen,
En op een ronde bal.
V.
Zijn zy by menschen hoog verheven;
God heeft'er gruwel van
De vloek zal in en aan hen kleven.
Wat baat die zegen dan?
't Moet zijn verdoemenis verzwaaren
Wat zulk een heeft of doet
God zal zijn gramschap openbaaren
In 's afgronds zwavel-gloed.
VI.
Hun maat is reeds aan 't overvloeyen;
De kerf-stok is al vol;
Gods toorne-roe is lang aan 't groeyen:
Dit 's 't einde van hun rol.
't Geworpen zaad van goddeloosheid
Verschuilt wel voor een tijd:
Daar volgt een oogst voor zulk een boosheid.
Gods toeven scheld niet quijt.
| |
[pagina 233]
| |
VII.
Laat zulk een als een Os zich mesten;
Hy gaat al voor de bijl.
Schijnt hy zijn wortels diep te vesten;
Wis ploft hy in der ijl.
Ik zie de dood-pijl op de peeze:
De wisse schutter mikt.
T'wijl hy zich weid' zo zonder vreeze,
Vind hy zich laas! verstrikt.
VIII.
Wat baaten hem verzwolgen brokken?
Door roof, of wel ter sluik?
Indien hy goed'ren in ging slokken,
God drijft die uit zijn buik.
Wat baaten hem zijn schijn-gelukken?
Zijn opgeladen slijk
Zal hem ter hellen nederdrukken,
En sluit hem uit Gods Rijk.
IX.
O laat hen Belzazars banketten,
Vol pracht, tot dood-maal, vry
Ten disch, die hen een strik is, zetten,
En plaatzen zich daar by,
Gods puntig Wraak-zwaard, scherp van sneede,
Hangt aan een dunne draad:
Dat valt wel schielijk na beneden;
't Geen door hun herte gaat.
X.
Zaagt gy die breede Boom wel praalen;
Zo hemel-hoog wel eer?
Hoe deê de wraak-bijl Gods hem daalen!
Die smeet hem hel-diep neêr:
Zijn plaats is zelf niet meer te vinden.
Nu knaagt hem 't vuil gewormt.
| |
[pagina 234]
| |
Zo vliegt het kaf door wervel-winden,
Wanneer het vinnig stormt.
XI.
Geev' Heer! dat ik my vergenoege
Met alles wat uw hand
En raad my toe gelieft te voegen:
'k Beveel aan U mijn stand.
Beschikt Gy my op aarden 't quaade;
Is 't weinig of is 't veel:
'k Heb hier genoeg aan uw genaade,
En boven beter deel.
|
|