Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 2.
I.
O Ziel! bedenk uw wezen doch eens recht.
Gy zijt een geest: 't zijn geestelijke zaaken
Al wat u past. 't Licham'lijk is te slecht
Dan dat het u gelukkig zoude maken.
D'oneind'ge Geest heeft u tot Hem geschapen:
En Hy alleen vervult al uw begeert.
Wat moogt g' u aan dat zichtbaar is vergapen?
Gy vind geen rust, voor dat g' u tot Hem keert.
II.
Helaas! hoe zijt gy zo vervleeschelijkt,
Die heerschen moest in lichaam en in zinnen,
Dat uwe lust na haare drift gelijkt?
Hoe laat gy u daar van zo verr' verwinnen?
| |
[pagina 224]
| |
Verbeeld u eens de gantsche wereld d'uwe:
Vind gy daar heil en waar genoegen in?
Hoe moogt gy doch dat slijm en lijm niet schuwen?
't Verdwijnt en pijnt: 't is schade voor gewin.
III.
Geen aardsche schat maakt arme zielen rijk:
Geen purper kan haar naaktheid overkleden:
Wat zoekt gy dan zo diep in modd'rig slijk?
Wat jaagt, wat wroet gy dan zo lang beneden?
Laat and're zich aan d'ydelheid verslaven:
Kies beter Deel, en zoek 't bestendig Goed.
Een aard'ling mag na 't geen dat niet is draven:
Een Hemeling gaêrt schatten voor 't gemoed.
IV.
Wat blijft'er van 't lichaam'lijk na de dood?
't Geen geest'lijk is en kan zy niet verslinden.
Dat 's zwijnen-draf; maar 't is geen kind'ren brood.
Alleen in God is 't waare Goed te vinden.
Al had gy 't al; wanneer gy God ontbeerde,
Dat al was niet: maar hebt gy Hem, dat 's al.
Daar vind de ziel al wat haar lust begeerde:
't Geen tijd noch dood haar nooit ontroven zal.
V.
Juich, Wereldling om koren en om wijn:
'k Misgun u niet uw ingebeeld vermaken.
Ik heb genoeg, wil God de mijne zijn.
'k Wil alles graêg om zijnen t' wil verzaken.
Mijn ziel! gy moet u hemelwaards verheffen.
Daar is uw schat. Vlieg 't ondermaansch voorby.
Geef Heer! dat ik dit altoos mag beseffen,
En schenk U zelf ten eigendom aan my.
|
|