Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Wat baat der nijders argelist. Of; Indien de rijkdom maakt gerust.
I.
HOe dwaas is doch de blinde mensch,
Die steeds in d' aardsche drek gaat wroeten:
En dat stelt tot zijn herten-wensch
't Geen hy moest trappen met de voeten?
| |
[pagina 222]
| |
Wat geeft de gantsche wereld baat,
Wanneer de ziel daar meê vergaat?
II.
Geen Ophyrs goud, hoe schoon het blonk,
Geen schat uit Tarsis Zilver-mijnen,
Geen Paarlen die ons Uphaz schonk,
Geen Diamanten, noch Robijnen,
Geen wereld zelf met al haar goed
En zoet verzadigt het gemoed.
III.
Al 't aardsch is immers te gering
Dan dat het mag de ziel bekoren
Van een vergeest'lijkt hemeling,
Die van en uit God is geboren,
En erfgenaam der hemel-schat:
Dien oog, noch oor, noch hert bevat.
IV.
Het Goud van 's Hemels glori-hof,
Dat Glas, die Paarlen en die steenen,
Zijn vry al van een ed'ler stof
Als ons de wereld kan verleenen.
't Is boos of broos al wat zy heeft:
Maar duurzaam 't geen den Hemel geeft.
V.
Weg, ydel eindig! Zielen-lust
Kan iets oneindigs maar verzaaden;
Mits zy maar in haar Schepper rust:
Hy doet de ziel in wellust baaden.
Als aard noch hemel meer is, zal
JEHOVA noch zijn al in al.
VI.
Zoud ydelheid en enkel niet
d'Onsterfelijke ziel vernoegen?
| |
[pagina 223]
| |
't Geen als met arends vleugels vlied,
Laat daar een aardeling om zwoegen,
Die 't ondermaansch' heeft tot zijn lot:
Mijn ziel en rust niet als in God.
VII.
Laat and're rijkdom, wellust, eer,
En alles na hun wensch genieten:
Het eenigst' deel dat ik begeer
Is God. Dan zal 't my niet verdrieten
Al is 't dat ik dat alles miss',
Wanneer maar God de mijne is.
|
|