Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 16.
I.
WIe aardsch gewoel en handel recht bevroed,
Bemerkt dat als een nest vol kleine mieren,
Die, onvermoeit, met yver, drift en spoed,
Dan op dan neêr steeds, door malkander zwieren.
| |
[pagina 219]
| |
Elk torst, en wroet, en slooft met al zijn krachten,
Als of zy een hoogwichtig werk volbrachten.
II.
Wat word door al dit zwoegen uitgerecht?
Wat brokjens, door een wijds en zijds vergaêren,
Tot voorraad voor den winter opgelegt,
Die zy, tot schand des luyaards, oversparen.
Al was aan iets ook noch zo veel gelegen,
Geen meerder vlijt en zou men konnen plegen.
III.
Men woelt, krioelt, en wriemelt onder een:
D'een herwaards, en die derwaards, door malkander.
Wat heeft men 't druk? Men houd zich nooit te vreên,
Maar valt gestaêg van 't een weêr op het ander.
En zo men 't eens na waarheid gaat bevatten,
't Is mieren-werk, en hooger niet te schatten.
IV.
Doch hier in moet dat onvernuftig dier
't Verstandige beschamen, dat zijn zorgen
Zijn voor 't gemeen, ter nooddruft; mits het hier
Maar leeft, en dus moet zorgen voor den morgen:
Terwijl de mensch zoekt, tegens plicht en reden,
Maar zelf-belang, met overtolligheden.
V.
Verbeeld u een geld-graagen Gierigaard:
Hoe slaaft, hoe draaft, hoe wormt hy dag en nachten?
Met wat een zorg doorkruist hy zee en aard,
Met spilling van zijn ziels en lichaams krachten,
Om wat gewin, hoe onrecht? Arme mieren!
Die onvernoegt na veel zo hong'rig gieren.
VI.
Daar heeft'er een de Staat-zucht in het oog.
| |
[pagina 220]
| |
Wat overleg? wat list? wat ondermijnen?
Wat gruw'len zelf, bedrijft hy om zich hoog
Te kruyen, ter bevoord'ring van de zijnen?
En als hy nu zijn doelwit heeft verkregen,
Hy is een mier, op hooger kluit gestegen.
VII.
Een ander weêr tracht na Geleerdheids lof,
En waakt, en braakt, om letter-schat te hoopen
Hoe hoog hy vliegt, noch klieft zijn brein aan 't stof:
Hoe diep hy 't al heeft, als een mier, doorkropen.
Een ander zal een ander oogmerk kiezen:
Doch dus maar tijd en arbeid dwaas verliezen.
VIII.
O ydelheid! ô quelling van de geest!
Een Hemeling doorziet die laag beneden.
Al wie eens op Gods Nebo is geweest,
En star-oogt op de schat van 't hemelsch Eden,
Die heeft geleert al 't wereldsch te verachten,
En maar na 't geen bestendig is te trachten.
IX.
Wroet, Wereldling! met ingespannen kracht,
Na 't ondermaansch, begeerlijk in uw oogen:
Wanneer gy waant, nu is uw wensch volbracht,
Dan vind gy u rampzaliglijk bedrogen.
Dat al zal u, of gy zult dat, verlaten,
En in de dood zal niets u konnen baten.
X.
Bezie my eens dien Koning, die zijn macht
Gevestigt had op zo veel bloed en traanen,
Na zo veel moeit', in zulk een praal en pracht,
En zich een pad wou na de sterren baanen:
Daar komt de dood, en maakt dien trotzen Ceder
Tot stof en stank. Daar ploft die Grootheid neder.
| |
[pagina 221]
| |
Een rijke dwaas, wiens graan
Te weinig had aan Josephs Koren-schuuren,
Verblijd zich in die voorraad. O wat waan!
Hy meent zijn schat zal eeuwig met hem duuren.
Noch in die nacht komt hem de dood weg stormen,
En maakt hem zelf een spijze van de wormen.
XII.
Zeg, is'er in de dood wel onderscheid
Van rijk of arm? van laag of hoog verheven?
Van wijs of dwaas? Al 's werelds heerlijkheid
Verdwijnt in 't graf, en eindigt met dit leven.
O korte duur, onwaardig zo veel pogen!
Gelukkig die een beter goed beoogen.
XIII.
Ach had de mensch hier van een recht gezicht!
Hy zou zijn doen met schaamt' en rouw beweenen.
O zalig wien Gods Geest het oog verlicht!
Die ziet door 't mom-vernis en nevels heenen.
Laat d'aard'ling, met de mier, hier onder marren:
Die Arend vliegt om hoog, voorby de Starren:
|
|