Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 8.
I.
O Had ik nu een Eng'len taal en tonge
Dat 's Heeren lof zo wierd van my gezongen
Gelijk vereischt zijn weldaad en mijn plicht;
Nu weêr in gunst zijn aanschijn op my licht!
II.
De strik des doods had my by na gevangen:
Mijn lichaams kracht bezweek: mijn ziel was bange.
Ik was omringt van harten-leed en angst,
En pijn en smert trof my op 't allerbangst'.
| |
[pagina 216]
| |
III.
Dus heb ik uit een bitt're kelk gedronken:
Mijn ziel was als ter hellen neêrgezonken.
'k Wist raad noch hulp in zulk een tegenheid;
Maar 'k vond op 't hoogst' my in verlegentheid.
IV.
Dies ging ik my tot 's Hoogsten goedheid keeren,
En heil en heul in deze nood begeeren:
Hy leende my ook een genadig oor,
En gaf in 't eind' aan mijn gebed gehoor.
V.
Hy heeft mijn kruis verlicht en weggenomen;
Zo dat ik dat te boven ben gekomen,
En Lijf en Ziel zijn goedheid ondervond:
Dus wierd ik na die beide weêr gezond.
VI.
Gy zijt, ô God! de Bron van heil en leven,
Die van de dood zelf uitkomst weet te geven:
Nooit vond men ramp zo groot, of droefenis,
Waar van by U geen troost en redding is.
VII.
Wat zal ik U, goeddoende God! vergelden?
Hoe zal ik nu uw roem behoorlijk melden?
Zo lang ik leev'? ô dat ik nooit vergeet'
Wat weldaad Gy aan my onwaard'ge deed.
VIII.
Bekroon die gunst voorts met uw zegen, Heere!
Dat u mijn ziel en lichaam steeds vereere,
En tot uw dienst zy werkzaam en bereid,
Tot eeuwig blijk van waare dankbaarheid.
IX.
Vermits ik door uw gunst nu ben genezen;
Zo geef dat ik doch mag zorgvuldig wezen
Dat ik my voor het zondigen bewaar',
Op dat my niet wat ergers wedervaar'.
|
|