Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
Toon: Psalm 116.
I.
O Heil-fontein! ô alheids Oceaan!
O Levens-well'! ô Israels spring-ader!
Vergun my dat ik tot uw oevers nader',
En als een telg daar mag gewortelt staan.
II.
Ach dat een straal der zuiv're Levens-stroom,
Die uit de Throon van God en 't Lam komt vloejen,
Mijn dorre ziel, mijn dorstig hart besproejen!
Dan wierd ik als een mild-bevochtte boom.
III.
Wat zoud ik dan ontluiken als een bloem!
Hoe groejen, als een wilg aan gulle plassen!
Wat zoud een oogst van vruchten aan my wassen,
Tot eigen nut, en 's Allerhoogsten roem!
IV.
Koom, Heil'ge Geest! bespreng, ja overstort
Uw Kerk, die Gilboa schier zou gelijken:
Dan zal de kracht van deze wat'ren blijken,
Dat zelf de wildernis als Eden word.
V.
Wat vruchtb're Beemd wierd dan uit die woestijn!
Het duinig zand wierd dan tot watertochten,
Quaamt gy het met uw lief'lijk nat bevochten.
Hoe heerlijk zou die zaal'ge wiss'ling zijn.
VI.
Geslagen Rots, uit wien die Heil-vloed dringt!
| |
[pagina 207]
| |
O Hof-fontein! ô Put van levend water!
Gy maakt uw Bruid een well: en dus ontstaat'er
In haar een Bron die tot in 't leven springt.
VII.
'k En vreez' niet, schoon de zon dan vinnig steekt:
Schoon alles smelt, en smacht, en moet verslenssen:
'k En zal dan om geen nacht-kauwoerde wenssen,
Wanneer my die verkoeling niet ontbreekt.
VIII.
De Nijl droog uit: en Temans reiser sta
Verbaast, beschaamt by leêge winter beeken:
Nooit zal het vocht der Hemel-bron ontbreken,
Hoe fel de gloed der zomer-hitte braê.
IX.
Of d' afgrond ook al golvend' open berst:
Of 's werelds zee op 't ongestuimst komt woeden:
Doorstroomt Gy, Heer! uw stad slegts met uw vloeden:
Zy word daar door vervrolijkt en ververst.
X.
Al ga 'k door 't naar' moerbezie-boomen dal;
Gy zult my dan tot een Fontein verstrekken:
Uw regen zal my rijk'lijk overdekken,
Die als de dauw op 't moes-kruid druipen zal.
XI.
Zo is uw Kerck als 't vlies van Gideon,
Besprenkelt; t'wijl al 't aardrijk dor en droog is:
Mits over haar uw hart, uw hand, uw oog is.
Gelukkig die dat meê ervinden kon!
|
|