Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Toon: Courante Monsieur.
I.
'k BEn als een dorstig land,
Geschrookt door zonnen-brand;
Ik smacht, ik snak, mijn ingewant verdort,
Mijn tonge kleeft, zo datze schromp'lig word.
'k Bezwijk! 'k bezwijk! ik kan niet meer,
Zo ik noch langer lavenis ontbeer'.
Wie wijst my doch een druppel waters aan
Ter koeling, om mijn dorst meê te verslaan?
II.
Gods gramschap is een gloed
Die eeuwig blaakt en woed,
En bernen zal in 't onderst van de hel:
De zonde brand gelijk een vuur zo fel:
| |
[pagina 202]
| |
't Geweten is my gantsch verhit,
't Welk als een vuur diep in mijn boezem zit:
De Satan blaast dat noch gestadig aan.
Ai my! ik smelt! ik gloey! waar zal ik gaan?
III.
O 'k zie daar d'Heil fontein,
Zo zoet, zo koel, zo rein,
Die zo vol-op met straalen vliet!
Op, dorstig hert! neem 's Levens stroom om niet.
Loop toe, schep, put al wat gy kont,
Het staat u vry; ja lek gelijk een hond.
O lieff'lijk vocht! ô ziel-verquikkend nat!
Ik word van u wel dronken, maar nooit zat.
IV.
Hier is een dierb're vloed
Van water en van bloed,
Die uit de zijde-wond van Jesus quam:
Ja uit de Throon van God en van het Lam.
Drie-straalig springt die Bron op aard:
Dat 's kennis en rechtveerdigheid, gepaart
Met heiligheid: de stroom der heerlijkheid
Vloeit daar het Lam zijn Hemelingen weid.
V.
't Geloof is hant en vat
Tot schepping van dit nat:
En dat 's de mond waar meê men 't drinken moet.
Geev my dat, Heer! op dat ik smaak' hoe goed
Gy zijt. Al wie maar zo eens drinkt
't Werd hem een Bron die tot in 't leven springkt;
Ja stadig uit hem stroomt; hy dorst nooit meer,
Maar hy geniet met vreugd zijn ziels-begeer.
VI.
Ziel-herder, leid ook my,
Met al uw schaapjens, by
Die Heil-fontein, aan 's Levens water-plas,
En doe my liggen in uw voedzaam gras.
| |
[pagina 203]
| |
Dan ben ik bly en onbeschroomt
Of Zonne-brand en schraale droogte komt.
En drenkt Gy my met traanen in dit dal;
Gy droogt die daar geen dorst meer quellen zal.
VII.
Dit geeft mijn ziel steeds stof
Tot blijdschap, dank en lof.
O God des aanziens, zaagt Gy my ook aan!
'k Wil nooit weêr tot gebroken bakken gaan.
't Is Israëls Spring-ader, die de lust
't Is Bethl'hems Bornput, die de ziel-dorst blust:
Daar wat de Wereld geeft tot lavenis
Maar droessem, slijk, en Alsem-pekel is.
|
|