Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 79.
I.
O Kon mijn ziel den lof van Gods Genade,
Recht na waardy vermelden! die van 't quaade
My vryde, en met zijn zalig heil quam kroonen,
| |
[pagina 193]
| |
Wanneer zijn wraak met vloek my mogt beloonen.
Al wat ik heb en ben,
Als wat ik kan en ken,
'k Ben 't aan Genade schuldig.
Die zy weer dank en prijs
Voor 't vrye gunst-bewijs,
Zo rijk, zo menigvuldig.
II.
Wat deed u my vloek-waardige verschoonen,
En in 't verderf den weg des levens toonen?
ô 't Was alleen uw enkele Genade,
Uw lout're gunst, zo vry in al haar daaden.
Wat lag ik walgelijk
Op 't Veld in bloedig slijk
Wanneer gy u ontfermde!
Gy gingt'er veel voorby,
Maar wiescht en kleedde my,
Dien gy zo lief omermde.
III.
Genade werkt almachtig in den zijnen
De duisternis moet voor dat licht verdwijnen.
Zy schept, verwekt, weêrbaart, en kan verwinnen
De hardste ziel, en afgekeerdste zinnen.
ô Lieffelijk geweld,
Dat alle hoogten velt,
En wrevel doet bedaaren!
Genade zege-praalt:
Haar kracht is onbepaalt.
Gelukkig die 't ervaaren!
IV.
Wat immer van genaad is aangevangen,
Dat doet zy ook een zalig eind erlangen.
't Is alles uit, en door, en tot genade,
Wat heil toebrengt, en veiligt voor het quaade.
| |
[pagina 194]
| |
d'Onwankelbaare groud
Van Gods Gena-verbond
Kan nimmermeer bezwijken.
Genade blijft getrouw,
En nooit krijgt God berouw,
Van zijn genade-blijken.
V.
Nooit kan de ziel genaad alleen ontbeeren:
En meerder goed en kan zy niet begeeren.
Wat baat het al; mist ymand die genade:
En heeft hy die; wat sal hem konnen schaden?
Hoe ik door kruissen zwoeg:
Genaad is my genoeg;
't Zal my dan welgevallen.
Die is mijn Schild en Zon,
Mijn kleed, mijn spijs en bron,
Ja alles en in allen.
VI.
Blaakt, Heer! uw toorn als heete zwavel-vloeden:
Komt al 't geweld der Helle-magten woeden:
Vervloekt de Wet, beschuldigt het geweten:
Ben ik van elk verstooten en vergeten:
Dat alles deert my niet,
Zo 'k uw gena geniet.
'k Heb nood noch dood te schroomen.
Zy zaligt reeds de Kerk;
Doch 't hier-begonnen werk
Word boven eerst volkomen.
VII.
Weg eigen wil en kracht, verdienst of waarde,
En wat ooit Mensch met Gods Genade paarde:
Weg al waar door Genade word ontluistert:
Weg alles wat genade-roem verduistert.
| |
[pagina 195]
| |
Genade kent geen perk.
Genade duld geen werk.
Zy wil haar roem niet deelen:
Zy eischt den dank alleen.
Geef God, en anders geen,
Dan lof met hert en keelen.
VIII.
Ik dorst, ô God! na uw Genade-stroomen,
'k Wil tot den Throon van uw Genade komen.
Ei reik my uw Genade-schepter, Heere!
Wil my van uw Genaden-schat niet weeren.
Ontfang my in uw schoot
'k Beken, mijn schuld is groot:
Maar uw Genâ noch meerder.
Hoe meer ik uw verdoem;
Te grooter is haar roem,
Dus schenkt gy die te eerder.
IX.
ô 't Is Genâ Genade te begeeren.
ô 't Is Genâ Genade te vereeren.
Laat dan Genâ dat beid' ook in my werken,
En my daar in genaden-rijk versterken.
Geef my Genade-stof
Tot uw Genaden-lof,
Met ziels en lichaams krachten.
Heb met 't gebrek geduld:
En uit Genade zult
Gy 't pogen niet verachten.
|
|