Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Stemme: La Canary; Of: Au Verd Boccage.
I.
ZAlige Licht-bron, en Vader der Lichten,
Wezentlijk Licht, dat niets duisters bevat:
Gy die de klaarheid der Eng'len doet zwichten,
En daar noit duister gemeenschap meê had.
II.
Gy die het licht eens deed schijnen uit 't duister,
Schijn met uw krachtige glans in mijn hert,
Dat ik, doorlicht van die heerlijke luister,
Daar ik eerst duister was, licht in U werd.
III.
Ziet Gy mijn hert en vernuft noch verdonkert;
Tast ik noch in een Egyptische nacht:
Als my, ô Heil-zon, uw licht maar beflonkert,
Straks word een heldere dag aangebragt.
IV.
Satan noch Wereld zal dan my verblinden.
Rijst'er een rook uit den afgrond om hoog;
| |
[pagina 197]
| |
VI.
O wat is 't heug'lijk dat Licht te beschouwen,
Schoon'er een nachteling d'oogen voor sluit.
Dan is er onkund, godloosheid noch grouwen:
Mits daar al 't heilig en zalig uit spruit.
VII.
Dat doet de droefheid en jammer verdwijnen;
T' wijl'er een vrolijke morgen oprijst:
Ja dat zal 't hemelsche Salem beschijnen,
Daar zich dit Licht op 't doorluchtigst bewijst.
|
|