Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Sarabande.
I.
HOe word mijn geest helaas van 't vleesch bestreden!
Ja als geboeit, gekerkert en bezwaart!
| |
[pagina 188]
| |
Een zonden-wet, ach! heerscht'er in mijn leden,
Die voor de dood steeds bitt're vruchten baart.
II.
Ik voel mijn geest wel tot mijn plicht genegen:
Ik keur Gods wet voor heilig, recht en goed:
Maar ach! het vleesch kant zich daar hevig tegen,
En overdwerst die drift van mijn gemoed.
III.
'k Wil menigmaal met opzet gaan betrachten
Dat 't geen ik minn' en toestem in Gods wet:
Maar 'k vind my vaak, ook buiten mijn gedachten,
Door 't zondig vleesch verydelt en belet.
IV.
'k Neem dikwijls voor al 't quaade na te laaten:
Maar 't overvalt, 't omringt my eer ík 't weet.
Dus doe ik 't geen ik quaad keur, en moet haaten;
Waar over ik my schaam met herten-leed.
V.
Wat 's d'oorzaak van zo vreemde wan-bedrijven?
Ik doe het niet: en immers ja; ik doe 't.
't Tweevoudig IK, zo lang 't dus 't zaam zal blijven,
Maak dat ik steeds hier over klagen moet.
VI.
Of al 't nieuw' IK, van 's Heeren Geest gebooren,
Met wil en daad zich regelt na Gods wet:
't Oud' IK en wil daar na in 't minst niet hooren
Maar blijft alleen op lust van 't vleesch gezet.
VII.
En zo ik al iets goeds besta te werken;
| |
[pagina 189]
| |
't Quaad ligt my by, en wrijft my smetten aan.
Dus kan men noch veel vuile vlekken merken
In 't geen van my op 't beste word gedaan.
VIII.
Wie zal my van dit lichaam van de zonde
En dood verlossen: 't welk mijn geest zo drukt!
't Is bloed-vuil, vol van ziekten, striemen, wonden,
Vol etter-stank, en gantsch na d'aard' gebukt.
IX.
Gy zijt alleen, ô God! die kond genezen
Door Zoon en Geest al 't geen de zielen schort:
Ras zal de quaal na wensch geholpen wezen,
Als Gy maar bloed en water op haar stort.
X.
Laat 't hart versteent zijn; laat het gantsch vervuilen;
Ja laat het zijn als door en door melaats:
Gy doet het met een vleeschen hart verruilen,
En schept voor 't oud een nieuw weêr in de plaats.
XI.
Heer! wilt my met die gunst doch meê bekroonen!
'k Zal ziel en lijf dan off'ren tot uw eer:
'k Zal 't nieuwe hart met nieuwe daad betoonen:
Ja 'k zal mijn zelf vernieuwen meer en meer.
XII.
Gy zult my dan eens t'eenemaal bevrijden
In 's lichaams dood van 't lichaam van de dood:
En van de zond zo wel als van het lijden;
Dat als een vrucht uit deze wortel sproot.
XIII.
Dank zy u, Heer! die ons dit hebt gegeven
In uwen Zoon, die ons verwinnen doet.
Van Hem is 't geestelijk en zalig leven,
Door uwen Geest, om 't storten van zijn bloed.
|
|