Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Uit mijnes hertengronde.
I.
AL wie van Gods verkoren
Geslacht ooit is geweest
Word andermaal gebooren,
Eerst vleesch, en daar na geest.
Elendig zijn die maar
De vleesch-geboort' ontfangen:
Maar zalig, die erlangen
Dat hen Gods Geest weerbaar'!
| |
[pagina 186]
| |
II.
d'Een vleesch'lijk, zondig, smettig,
Baart toorns en satans kind:
Maar d'ander geest'lijk, wettig,
Voegt ons tot Gods Gezind':
En Gods natuur en Beeld,
Door d'eerste, laas! Verloren,
Word aan een weêrgeboren
Op 't nieuw dan meêgedeelt.
III.
Men krijgt een geest'lijk leven,
Gantsch werkzaam tot zijn plicht.
Dus werd de ziel gegeven
Een nieuw verlicht gezicht,
En een geheiligt hert,
Tot 's Heeren wet genegen.
Zo wandelt in Gods wegen
Wie dus herboren werd.
IV.
Het Lichaam met zijn leden,
Aan 't zonden-jok ontzeit,
Gaat zich met lust besteden
Tot dienst der Heiligheid.
Dus leeft de nieuwe mensch
Gevallig in Gods oogen:
En dat hy 't steeds doen mogen
Is zijn gepoog en wensch.
V.
God zelf is hen een Vader:
De Kerk hun Moeder: zy?
Zijn Broeders allegader.
Zy zijn Gods zaad: wien Hy
Den Geest des kindschaps geeft.
Zy zijn, als Kind'ren, t'zaamen
Met Christus, erfgenaamen
Van wat God is en heeft.
| |
[pagina 187]
| |
VI.
't Is God, die uit genade
Weêrbaart, door Woord en Geest.
Geen menschen wil of daaden
Zijn hier vereischt geweest.
Kan zich een mensch wel iets
Van zijn geboort' toeschrijven?
Wat zou hy dan bedrijven
Ter weêrgeboort'? ô niets.
VII.
Heer! laat my meê behooren
Tot 't zalig kinder-tal
Dat uit u is geboren
Na uwen wil: ik zal
Gelijk mijn plicht is, weêr
U altoos Vader noemen:
'k Zal uw genade roemen,
En wezen tot uw eer'.
|
|