Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
Stemme: Ach schoone Nymph aanziet, &c.
I.
EErst-ouders van al 't Heir der stervelingen,
Wat baard' uw vloek-oofts beet
Een zaak-verstel? Wat al veranderingen?
Wat stapel-reeks van leed?
Hoe mogt gy dus na God-gelijkheid trachten?
Hoe waart gy dus van brein berooft
Dat gy den leugen-geest gelooft,
Met God verachten.
II.
Wat speurt men ach! een schakeling van zonden
In deez' uw eene daad!
Dus is 't Verbond met d'Opper-Heer geschonden:
Dus vielt gy van uw staat.
Gy weekt van 't hoogste Goed, verwierpt zijn gaven,
En naamt tot 't hoogste quaad uw keer:
Gy wierd vyanden van uw Heer,
En 's duivels slaven.
III.
Had gy dit voor u zelf noch maar bedreven!
Doch 't raakt uw kind'ren meê.
Dit bragt het U en hen de dood voor 't leven:
Al t'zaam treft 't zelve wee.
Want het bedrijf van onzer aller Vader,
Als Hooft van 't menschelijk geslacht,
Werd, na 't Verbond, de daad geacht
Van ons te gader.
| |
[pagina 165]
| |
IV.
Hoe liet gy doch uw zinnen zo betov'ren?
Hoe wierd gy zo verleid?
Zaagt gy geen slang verhoolen in die lov'ren,
Zo vol arglistigheid?
Moest Beest, en spraak, en stoff niet doen gevoelen
Dat dit een werk was van verraad,
En iets verstandigs op uw quaad
Dus quam te doelen?
V.
Hoe stelden uw volmaaktheid u niet veilig
Voor deez' vermomde list?
Zeg, waart gy niet geschapen wijs en heilig,
Zo dat g' uw plichten wist?
Maar wat 's een mensch doch aan zich zelfs gelaten?
Als God zijn invloed niet en geeft,
Al wat een Schepzel dan ook heeft,
't Kan het niet baten.
VI.
O afgronds diept' van Gods geheimenissen!
Zijn eeuwig Raad-besluit
Kon in der tijd geenzints vervulling missen.
Hier heeft 't doorgronden uit.
Dus wilde God zijn deugden veelzints toonen:
Hoewel de mensch 't bedreven quaad
Met 's Hoogsten al-bestier en raad
Niet kan verschoonen.
VII.
Ach! hoe is doen dat sijne goud verdonkert!
Waar is nu 't godd'lijk beeld,
't Welk in u zo met luister heeft geflonkert?
't Is weg: gy hebt geteelt
Uw kroost als gy, doemwaardig en verdorven.
Wy zondigden al t'zaam in u:
En zedert zijn wy alle nu
In u gestorven.
| |
[pagina 166]
| |
VIII.
Doch wat mag elk zich van uw val beklagen?
Moest elk die proev' uitstaan,
Wy zouden ons gewis niet beter dragen,
Als gy doen hebt gedaan:
Want 't geen m' in u verfoeijen moest met treuren,
Als oorzaak van 't rampzalig quaad,
Komt ieder met zijn wil en daad
Steeds goed te keuren.
IX.
Maar dank moet weêr Gods vrye goedheid wezen
Dat Hy zijn Zoon ons schenkt,
Die deze wond volkomen heeft genezen:
En 't slangen-hooft zo krenkt
Dat Hy niet kan 't geen wel zijn boosheid wilde
Dus geeft den tweeden Adam meer
Aan zijn geloovig Erf-zaad weêr
Als d'eerste spilde.
X.
Heer open doch zo onz' gesloten oogen
Dat wy ons zelf recht zien:
En dat wy niet vertrouwen op een logen;
Maar 's duivels laagen vlieên,
Dat hy ons niet verleid', of niet verblinde.
Maar geef dat wy in 's Heilands bloed
't Geen onz' en Adams schulden boet
Weêr mogen vinden.
XI.
Is Adams schuld aan 't menschdom toegerekent:
Uw Zoons gerechtigheid
Laat voor ons in uw schuld-boek zijn getekent.
Dat ons geen zond en scheid.
Gy deed op Hem, als Borg, de schuld aanloopen,
En maakte Hem voor ons tot zond;
Op dat Hy volgens 't vreê-verbond
Ons vry zou koopen.
| |
[pagina 167]
| |
XII.
Laat ook uw Geest uw Beeld in ons hervormen:
Bied Gy ons steeds de hand.
Vergeefs zal dan de Satan ons bestormen:
Niets deert dan onzen stand
Hy, die zo met uw gunst word begenadigt,
Blijft steeds by 's Levens boom, gezet
In 't Paradijs, en word eens met
Uw Beeld verzadigt.
|
|