Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Wanneer de Zon het Morgenrood.
I.
DIe Jesus tot zijn Herder heeft
Begunstigt met zijn hoede,
Is d'allerzaligst die'er leeft
Hoe leeuw en wolven woeden.
Hy is beveiligt tegen 't quaad:
Niets is 'er dat ontbreekt of
| |
[pagina 146]
| |
schaad
Wie dus word begenadigt.
Dien Jesus weid in 't voedzaam gras,
En leid aan 's levens water-plas,
Word met zijn goed verzadigt.
II.
Die Herder houd getrouwe wacht:
Hy zorgt nauw voor zijn Schapen.
Men zag Hem daar om dag of nacht
Nooit sluimeren of slapen.
Wat is die Opper-herder goed!
Hy kocht zijn Kudd' met Herte-bloed,
En stelt voor haar zijn leven.
Terwijl de Huurling trouw'loos vlied,
Wil Hy zijn dierb're Schaaps-kooi niet
Verlaten of begeven.
III.
Van heel zijn kudd' ontbreekt'er geen:
't Verdwaalde zoekt Hy weder.
Hy brengt de gantsche hoop tot een,
En zijn'er zwak en teder,
Hy draagt die in zijn arm en schoot,
Of op zijn schoud'ren: haare nood
Raakt innig Hem aan 't herte.
Wie valt of struikelt recht Hy weêr:
Wie flaauw is sterkt Hy: en haar zeer
Verstrekt Hem zelf tot smerte.
| |
[pagina 147]
| |
IV.
Hy gaat met stap en stem haar voor,
Dien zijne Schaapen kennen:
Hy wijst haar dus het rechte spoor,
En doet z' aan Hem gewennen.
Zijn staf dient tot bestier en tucht:
Zo valt zijn Kudd' Hem mint en ducht.
Hy heelt de ziele-wonden
Met zijnen Balsem: en Hy lijd
Niet dat haar 't ongedierte bijt;
Maar ruktz' uit klaauw en monden.
V.
Hy tekent met zijn eigen merk
Wie tot zijn Kudd' behooren.
Zijn oog is snel, zijn hand is sterk:
Dus gaat'er geen veloren.
Wat Herder lieft zijn Kooi zo zeer,
Als deze Herder, die de Heer
Alleen is van zijn Schapen?
Al gaat de hel-leeuw briesschend' om,
Nooit rooft hy Jesu eigendom,
Die mogen zeker slaapen.
VI.
Des valschen Herders wensch is maar
Verleiden, villen, moorden:
Maar Jesus leert zijn Schaapen schaar
Dat zy geen vreemden hoorden.
Zy onderkennen schijn uit zijn,
En heilzaam voedzel uit venijn;
Schoon wolven zich bedekken
Met Schapen-vacht. Verdelg hem, Heer!
Die met geweld of leugen-leer
Uw Schapen af wil trekken.
| |
[pagina 148]
| |
VII.
Breng, Zielen-herder! tot uw Stal
Die 's hel wolfs roof noch waren:
En laat uw Stem doch over al
Uw Schaapen t'zaam vergaêren.
O roep doch 't Jood en Heidendom,
Dat zy zich met ontelb're drom
Tot U, als Herder, keeren.
Bewerk ook, groote Herder my
Dat ik een van uw Schaapjens zy.
Niets kan ik meer begeeren.
VIII.
'k Weet dat ik derwaards uit moet gaan
Daar d'onderherders woonen,
Daar uwer Schapen stappen staan:
Daar wilt Gy u Vertoonen.
Uw Geest, uw Woord, uw Avondmaal,
Verschaft daar 't lieff'lijkst Ziel-onthaal.
Dat's 't leven van mijn leven.
'k Zal aan uw rechterhand dan met
Uw Schaapen ook eens zijn gezet,
Die Gy uw Rijk zult geven.
|
|