Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 45. Of met halven verssen Ps. 8.
I.
'K Voel lieve lust mijn ziel inwendig dringen,
Om in den geest een Huw'lijks-lied te zingen
Van Godes Zoon en zijn beminde Bruid:
Een groot geheim daar zo veel heil uit spruit!
Mogt meê mijn hert en tong zo vaardig wezen
Als Salomôs en Davids, die voor dezen
Eens zongen, op een goddelijke trant,
Hun Lied en Psalm van deze Huw'lijks-band.
| |
[pagina 134]
| |
II.
Gods Zoon heeft Een tot zijne Bruid verkoren
Uit 't menschdom, dat haat-waardig lag verloren.
Zo ras en was de minne-tijd niet daar,
Of Jesus breid zijn vleugel over haar.
Hy spreekt haar toe met honig-zoete woorden:
En trekt haar zelf met sterke minne-koorden:
Zo dat ze volgt, en kiest Hem wederom,
Op 't echts-beding, tot Man en Bruidegom.
III.
Hy geeft aan haar zich zelven en al 't zijne:
En zegt, Gy met al 't uwe zijt de mijne.
Hy vat zijn Bruid zelf met de rechter-hand,
En geeft zijn Geest haar tot een onderpand.
Zy, tot die eer door 's Konings min verheven,
Kan niet als weêr aan Hem haar trouwe geven.
Dus is 't Verbond gesloten, na de zin
Van beiden, uit een onbevlekte min.
IV.
Zijn Geest en haar geloof werkt d'echts-vereening.
Dus zijn zy een, niet slechts in wil en meening,
Maar tot een vleesch; ja met Hem eenen geest,
Volmaakter als ooit huw'lijk is geweest.
Die eenheid baart gemeenheid tusschen beiden,
En weder-zijds heeft niemand iets verscheiden:
Wat d' een bezit moet 's anders eigen zijn;
't Is 't mijn is 't uw, en 't uw is weêr het mijn'.
V.
Gelijk de Man, na 't recht der echte trouwe,
Zich overgeeft, als eigen, aan zijn vrouwe,
En is aldus zijns zelfs alleen niet meer:
Zo doet de Vrouw van haare zijde weêr.
Dit is dus in dit geest'lijk Huw'lijk mede
Daar Jesus met zijn Bruid is ingetreden:
Hy is de haar', en zy de zijn', terstond
Uit kracht van dit voltrokken Echt-verbond.
| |
[pagina 135]
| |
VI.
Gelijk de Vrouw's Mans naam-genoot moet wezen,
Naar Huw'lijks wet, zo gaat het ook met deze;
Want Jesu Bruid ontfangt een nieuwen naam
Na haaren Man, dien voeren zy te zaam.
Word hem de naam van Christus toe geschreven,
Hy lijd dat Haar die ook meê word gegeven,
En dat men al de zijne Christ'nen hiet;
Vermits zijn Bruid zijn zalving meê geniet.
VII.
Rijst weerzijds deel aan schaaden en aan voordeel
Uit huw'lijks band; men vell' hier ook dit oordeel.
De Bruid heeft aan haar Bruid'goms goed'ren recht:
't Wijl weêr haar schuld tot zijnen laste legt.
't Geen Hy verdient dat word Haar toegerekent:
't Geen Hy betaalt word op Haar naam getekent:
En dus is, tot die huw'lijks-eenheids blijk,
Hy arm in Haar, en zy in Hem weêr rijk.
VIII.
Geeft 't Huw'lijk deel aan blijdschap en aan lijden,
Dat 's eenen vreugd is 's anders ziels-verblijden,
En 's eenen pijn ook is des anders smert:
De ramp der Kerk raakt Jesus meê aan 't hert.
Gelijk Hy zich als in haar heil verheugde.
Dus strekt zijn eer weêr aan zijn Bruid tot vreugde:
Gelijk zy dan de droefste traanen stort,
Wanneer zijn naam en zaak vernadeelt word
IX.
De Vrouw is uit het huw'lijks recht ook mede
Een deelgenoot van al de Waardigheden,
En heerlijkheid en eere van haar Man.
Als Jesu Bruid met Hem verknogt is, dan
Gaat Hy haar met zijn heerlijkheid bekroonen:
Hy zet haar meê op zijn geërfde Throone
Als Koningin, in vorst'lijk praal-gewaad,
Betaam'lijk aan haar hoog-verheven staat.
| |
[pagina 136]
| |
X.
Dit gaat verzelt met onderling behaagen
En liefd, die zy malkand'ren steeds toedragen.
Een ted're vlam ontvonkt dit hemelsch Paar.
Hy noemt zijn Bruid; mijn lust die is aan Haar.
Zy weêr weet als geen naam genoeg te vinden
Tot liefd-betuig en roem van haar Beminde.
En wederzijds is hun getuigenis
Dat deze liefd geheel uitnemend is.
XI.
Dit liefd-bewijs, en vruchtb're t'zaamenwooning,
Is d' oeffening en stadige betooning
Van deez' hun Echt: wiens knoop in eeuwigheid
Geen leven, noch geen dood zelf, meer en scheid.
Hy mint haar als zijn Lichaam, en Hy voed ze:
Hy werkt haar heil, verdedigt en behoed ze,
Gelijk een Man zijn Vrouw: en Zy ook weêr
Bemint en dient Hem, als haar Man en Heer.
I.POOZE.
XII.
O groot verschil dat w' in die Twee bespeuren!
O zalig heil 't welk zulk een mag gebeuren
Die met Gods Zoon in 't geest'lijk Huw'lijk treed!
Wat wisseling van 't wensch'lijkst liefd voor leed
Word op die wijz' van Jesu Bruid verkregen!
Dat dood den vloek, dat baart ons allen zegen.
En hoe Hy ons te hooger overtreft,
Hoe 't ons geluk en eer te meer verheft.
XIII.
Weêrgâloos is die Bruid'gom schoon en heerlijk;
Wat aan Hem is, is allezints begeerlijk,
Zo dat met recht Hy aan zijn Bruid gevalt.
Maar Sy is van mismaakte wangestalt'
| |
[pagina 137]
| |
Van top tot teen; zy ligt verlaten, neder
In walg'lijk bloed, op 't veld: tot dat Hy weder
Haar smetten wascht, hervormt haar na zijn beeld,
En Haar uit gunst zijn Heil-gewaad meêdeelt.
XIV.
In deugden wierd nooit zijns gelijk gevonden:
Hy lieft het recht en grouwelt van de zonden,
So dat Hy elk volmaakt een voorbeeld strekk'.
Sijn Bruid is vol verkeertheid en gebrek:
Niet 't minste goed en kan zy zelf verrichten:
Maar Hy bequaamt Haar tot de deugde-plichten:
Hy heiligt Haar, zo dat ze na zijn Wet
Haar zeden voegt, en steeds haar treden zet.
XV.
Sijn Afkomst is doorluchtig; Hy mag roemen
Op ed'le stam, en God zijn Vader noemen:
Geen ander is in oorsprong Hem gelijk.
Van waar is doch zijn Bruid? Gevormt uit slijk:
Ja 's duivels kind geworden door de zonde.
Maar heeft de Trouw met Jesus haar verbonden,
Uw Vader, zegt zijn Bruid dan, is de mijn',
'k Sal Dochter, Gy zult Man en Broeder zijn.
XVI.
Geen hooger staat noch glori dan de zijne:
't Is d' Hemel-vorst, het Hooft der Cherubijnen;
Ja 't is de God en Heerscher van het Al
Zy 's duivels slaav', en tot de laagste val
Laas! Neêrgestort. Dus is haar staat elendig
Op 't hoogst: maar Hy verheerlijkt haar inwendig:
Hy richt Haar uit die diepe val weêr op,
En zy beklimt den hoogsten eeren-top.
XVII.
Zijn Rijkdom is de grootste, 't zijn de schatten
Van 't hoogste Goed; ja die het Al bevatten.
't Is d'Erfgenaam van alles: Maar zijn Bruid
Is naakt en arm, en red zich nooit daar uit:
| |
[pagina 138]
| |
Ja z' is beswaart met onbetaalb're schulden.
Maar 't is zijn schat die haar gebrek vervulde
Word Zy zijn Bruid, en Hy haar Bruidegom,
Dan is het al met Hem haar eigendom.
XVIII.
Wat 's in uw Bruid dus waardig te beminnen,
O Bruidegom! dat Gy uw hert en zinnen
Dus op haar stelt? Vrijwillig was uw liefd:
't Was enkel gunst dat Gy haar dus verhieft.
Zy had verdient uw gramschap, haat en vloeken:
't Was uit genâ dat Gy haar zelf quaamt zoeken,
Na 't voor-beschik van 't eeuwig raad-besluit;
Dus zy U d' eer en dank: maar niet uw Bruid.
XIX.
En nochtans deed noch leed ooit eenig minnaar
Zo veel uit liefd. Word David overwinnaar
Met lijfs-gevaar, en levert 't voorhuid'-tal:
Dient Jakob lang, 't is hier by niet met al.
Vry swaarder dienst moest Hy om haar volbrengen:
Vry swaarder kamp volstreed Hy; zelf tot plengen
(Aan 't kruis-hout) van zijn dierbaar herte-bloed;
Zo dat Hy haar Bloed-bruid'gom wezen moet.
II. POOZE.
XX.
Wie moest niet na dit geest'lijk Huw'lijk wenschen?
't Maakt Jesu Bruid de zaligst' aller menschen,
Die zonder dat rampzalig blijven zou.
't Is 't hoogst geluk te worden Jesu Vrouw.
't Was veel wanneer eens Esther van Slavinne
Verhoogt wierd tot Assueri Gemalinne,
En Koningin van 't wijd-gestrekt gebied:
Doch 't is vry meer 't geen Jesu Bruid geniet.
XXI.
Wie zich begeert met Jesus te vereenen,
| |
[pagina 139]
| |
Die moet met een boetvaarde ziel beweenen
Haar bloed-schuld, en zy kom' in zak en asch,
Dat Hy haar kleed', en van haar vuilen wasch.
So zy voor heen heeft overspel bedreven,
Die boelen moet zy nu een scheid-brief geven:
Sy neem alleen Hem tot een Bruid'gom aan,
Met wien zy zoet en zuur steeds uit wil staan.
XXII.
Sy zoek Hem dan in alles te behagen,
En trouw en kuis zich voor zijn oog te draagen,
Self in 't geheimst'. Sy zy hem onderdaan
Met eer-bewijs, om Hem ten dienst te staan.
Sy noem' in geest en kracht Hem haaren Heere:
Haar eenigst wit zy 't voord'ren van zijn eere.
Dit past een Vrouw, en 't is haar huw'lijks-plicht
't Sy dan ook meê van Jesu Bruid verricht.
XXIII.
Sy moet tot Hem in zuiv're min steeds gloeyen.
Die kuische vlam moet meer en meerder groeyen:
Sy mind're nooit, niets doov' dit hemelsch vuur,
Daar kom wat wil, zo dat het eeuwig duur'.
Wat zal die liefd dan zielen-wellust geven!
O deze minn' is 't leven van ons leven!
Dus smaakt de ziel haar Bruid'goms lieflijkheid,
Als Hy haar in zijn binnen-kamers leid.
XXIV.
Wie als een Maagd zich aan dien Man verbinde,
Die zal Hy als zijn Bruid en Ziels-beminde
Eens heerlijk stellen voor zijn glori-throon,
Gantsch zonder smet, alzints volmaakt en schoon.
Hy quam om Haar eens van den Hemel neder:
Wy wachten Hem eens uit den Hemel weder,
Op dat Hy zijn bereide Bruid opnam'
In 's Vaders huis, ter Bruiloft van het Lam.
|
|