Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijToon: ô Zalig Heilig Bethlehem.
I.
O Koninglijke Leli-bloem,
Bescheptert, en zo hoog verheven:
Gy lokt mijn hert uit tot uw roem.
Ach! wilt my Geest en woorden geven.
II.
Uw Majesteit, zo lief, zo schoon,
Gaat al wat heerlijk is te boven.
Uw glans kan d'Elpenbeenen Throon,
En pracht, van Salomo verdoven.
III.
U Goudgeel, van een zuiver Wit
Omkleed, dat zijn uw twee Natuuren,
| |
[pagina 75]
| |
Nu bei vol glori, daar gy zit
Op 's Vaders Throon, dat steeds zal duuren.
IV.
De doornen hadden eens uw blad
Doorprikt, ontluistert en geschonden,
Ja met uw herte-bloed bespat:
Noch bleeft gy wit, schoon rood van wonden.
V.
Wat waart gy doen ook Leli-zacht,
Zachtmoedig Lam! van felle doornen
Omringt, ter slachtbank zelf gebracht,
Maar zonder schelden, wraak of toornen.
VI.
De levens-reuk, die gy verspreid,
Kan hemel-zoet de ziel vermaken
Met d'allergrootste lieflijkheid,
Die nooit een aardeling kan smaken.
VII.
Wat brengt gy ziel-genezing aan!
Wat is uw heilzaam sap een Balsem!
Die op uw bloed u quam te staan:
En dat verzoet de bitterst' alsem.
VIII.
Gy sproot uit een vervloekte grond,
Die zelf maar doornen voort kon teelen:
Doch had geen deel aan Adams zond;
En quaamt zijn droeve breuk we'er heelen.
IX.
Met meer dan Koninglijk cieraad
Komt gy uw lieve Bruid bekranssen:
Dus praalt zy in haar glori-staat,
Door u, met meer dan zonne-glanssen.
| |
[pagina 76]
| |
X.
Gy zijt de waare Liefde-bloem.
Geen Dudaim kan by u haalen.
Dus waardig alle min en roem
Beneden, en in 's Hemels zaalen.
XI.
Hoe hoog gy nu verheerlijkt bent;
Noch neigt gy echter na om laage,
Tot die gy voor de uwe kent,
En laat u 't ned'rig dal behagen.
XII.
Geen Sinai, geen Gilboa,
Geen Ebals top, geen harde rotzen,
En wilt gy, maar bewijst gena
Aan 't ned'rig hert; doch niet aan trotzen.
XIII.
Ach! werp mijn hooge steilten ne'er:
Kom zelf mijn doornig herte braaken,
Bedauw het: en wil zelf het, Heer!
U tot een Leli-weide maken.
XIV.
Wanneer ik zo uw beeld vertoon,
Hoe zeer ook doornen my omgroeyen,
Dan is mijn ziel inwendig schoon,
En 'k zal daar onder schooner bloeyen.
XV.
Ei kom dan in uw Leli-hof:
Wy zullen ons daar 't zaam verlusten
In min-genot, en tot uw lof
Sal ik in u, mijn Al! berusten.
XVI.
Bewaar my, dat mijn hert en oog
Aan 's werelds stink-kruid nooit blijv' hangen,
| |
[pagina 77]
| |
Waar door 'er Satan veel bedroog,
En in zijn bloem-hof heeft gevangen.
XVII.
De Mensch, en wat hier heerlijk was,
De pronk der ondermaansche dingen,
Valt als een bloem, en dorrend gras:
Maar gy lijd geen veranderingen.
XVIII.
ô roei eens al de doornen uit,
Die nu zo weeld'rig zich verspreiden:
En kom uw onderdrukte Bruid
By u, in 't Paradijs geleiden.
|
|