Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Stemme: ô Zalig Heilig Bethlehem.
I.
O Sarons Roos, wiens Majesteit
Eerbiedigt word van Cherubijnen:
Uw geur en gloor, vol lieflijkheid,
Doet alle Werelds-schoon verdwijnen.
II.
Wat lieve reuk! wat schoone bloos!
Wat heilzaam sap vloeit uit uw blad'ren.
't Verrukt de ziel, ô Hemel-roos!
Uw kracht en min doordringt mijn ad'ren.
III.
Wat waart gy, zelf ontluystert, schoon!
Men zag op Golgotha u bloeyen,
Als geessels, spijkers, doornekroon,
Het bloed de'en uit uw' wonden vloeyen.
IV.
De vloek-boom droeg de Zegen-bloem:
Maar ach! van doornen wreed door-prikkelt.
Der zielen wensch, der Eng'len roem,
Al hing die met haar bloed bespikkelt.
V.
Uw hoofd, als met een roozen-hoed
Omvlochten, heeft uw Mantel-zoomen
| |
[pagina 72]
| |
Bedauwt; en geen robijnen-gloed
Kan by dat rood in schoonheid komen.
VI.
Ô Yder Wond was als een Roos,
In zijd, in handen en in voeten.
Wat blonk dat Purper weergâloos!
Dus moest die Roos mijn Doornen boeten.
VII.
Sluit gy 't gezicht, en wend gy 't af,
Al wien de Zatan dat verblindde:
ô Wie Gods Geest maar oogen gaf,
Zal 't eenigst ziel-vermaak hier vinden.
VIII.
ô Roos! nu zijt gy overplant
Van hier om laag in 't hemels Eden,
En praalt aan 's Vaders rechterhand,
Zoo als gy deed van Eeuwigheden.
IX.
Des Hemels pronk, het hoog gesternt,
Dat met ontelb're fakkel-vieren,
Als Roozen, aan 't Uitspansel bernt,
Kan dien niet, als die Roos, vercieren.
X.
Zelf d'Eng'len-rei, Gods glori-stoet,
Daar 't licht zo luister-rijk in flonkert,
Valt ned'rig voor die Roos te voet,
En word door deze Zon verdonkert.
XI.
Kom, Zions Maagden, ga eens uit:
Beschouw doch Salomo, uw Koning,
Zo gantsch begeerlijk aan zijn Bruid:
Zijn Bruilofs-dag had zulk een Krooning.
| |
[pagina 73]
| |
XII.
Heer! geeft my doch een hert en oog,
Dat in uw liefde zich verlieze
Met herten-lust, en steeds om hoog
Staar-oogend, u alleen verkieze.
XIII.
Geen cierelijker roozen-krans
En kan uw Bruid zo rijk bepronken,
Als Gy; veel meer dan zonnen-glans,
En kroonen, die als Sterren blonken.
XIV.
Ei weid de Distels uit Gods Hof,
En maak die zelf tot Rooze-loten.
Dat is uw heerlijkheid en lof:
En 't zal de vreugd en dank vergrooten.
XV.
Kom groeit ook in mijn herten-grond,
En maak u uit die netelheide
Een Saron, volgens 't Heil-verbond:
'k Zal in dat Lust-prieel u leiden.
XVI.
Ach! dat ik op, ja in mijn hert,
ô Sarons Roos! u steeds mag dragen,
En na uw beeld verandert werd:
'k Zal aan uw oog dan we'er behagen.
XVII.
Zo 'k ooit in bange flaauwte viel;
'k Zou door die lieve reuk herleven.
Die Roozen-balzem zal de Ziel
Van alle quaal genezing geven.
XVIII.
Mijn Ziel-cieraad! mijn Vreugd! mijn Eer!
| |
[pagina 74]
| |
Wiens schoonheid nimmer zal verslensen,
Ach geef u my; 'k begeer niet meer,
En 'k heb dan 't hoogste van mijn wenssen.
XIX.
ô Zalig die in 't Paradijs,
By 's levens klaare Water-vlieten,
Met eeuwig zingen van uw prijs,
U zal aanschouwen en genieten!
XX.
Terwijl ik in dit Distel-dal,
En onder doornen, hier verkeere,
Zo geef dat ik, mijn Troost en Al!
U met mijn Lofzang steeds vereere.
|
|