Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijWijze: Christe, die du bist dag &c.
I.
HEer Jesu Christe, Levens-licht,
Mijn Heil, mijn Troost en Toeverzicht:
'k Ben hier op aarden maar een gast:
My drukt een zwaare zonden-last.
II.
Een groote reiz' staat my te doen
Om Hemelwaards tot U te spoên,
Dat 's 't Vaderland, en d'erfenis
Die door uw bloed verworven is.
III.
Mijn ziel is Heer! zo mat en moê:
| |
[pagina 67]
| |
't Lijf heeft daar weinig kragten toe.
Dus schreeuwt mijn angstig herte zeer,
Ach neem my tot u, haal my, Heer!
IV.
Uw lijde sterke doch mijn hert
In mijne laatste stervens-smert:
Uw bloedig zweet verfrissche my:
En door uw banden maak my vry.
V.
't Doorgeess'len van uw bloed'ge huid
Wiss' al mijn zonde-striemen uit:
Uw doorne-kroon, uw hoon en spot,
Breng my tot eer- en vreugd-genot.
VI.
Als ik geen laav'nis nutten kan,
Uw dorst en gal-drank sterk' my dan:
Uw angstgeroep in vreez' en nood,
Verquikk' en troost' my in mijn dood.
VII.
Uw dierb're wonden alle vijf
Laat zijn mijn veilig schuil-verblijf,
Als een verborgen rotze-kloov';
Op dat geen helsche klaauw my roov'.
VIII.
Wanneer mijn spreeken is gedaan,
Hoor dan mijn herte-zuchten aan:
Maak dat mijn ziel den Hemel vind,
Al word het oog-gezicht schoon blind.
IX.
Geev dat ik, eer my 't herte breek',
Voor 't laast uw laaste woord ook spreek'.
| |
[pagina 68]
| |
Bewaar m' ook, Heer! voor ongestalt'
Als nu de dood my overvalt.
X.
Uw Kruis laat zijn mijn wandel-staf:
Gun my ten rust-vertrek uw graf.
Uw Lijk-gewaad, zo rein en fijn,
Laat my meê tot een dood-kleed zijn.
XI.
Maak door uw nagels my bekent
Dat gy my in uw handen prent
Voor altoos: en geleidet my
Ten Hemel door uw open Zy.
XII.
Uw dood is 't daar ik op vertrouw,
En zalig afscheids hoop opbouw:
Doet 's Hemels deur my open staan
Als hier mijn werk is afgedaan.
XIII.
Ten jongsten dag verwek my weêr:
Stel m' aan uw Rechterhand dan, Heer!
Op dat ik dat Gericht ontvlied'
't Geen van U weg te gaan gebied.
XIV.
Vervorm mijn lijfsgestalt' dan gants,
Zo dat' et straal met zonnen-glants,
In zulk een heerlijkheid als Gy,
En Hemelsch en vergeest'lijkt zy.
XV.
Hoe vrolijk zal ik u dan daar
Steeds loven met der Eng'len schaar,
En al de zaal'ge, die verblijd
Uw lief'lijk aanschijn zien altijd!
|
|