Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Toon: ô Kersnacht.
I.
DE VOETEN.
ONtfang mijn groet en herte-wenschen,
ô Lieve Jesu, Heil der menschen,
Zo als Gy aan uw vloek-hout hangt:
'k Begeer my nu uw kruis te voegen.
Geef U my zo, 't zal my vernoegen.
Gy weet waarom mijn ziel verlangt.
II.
Ik koom als zag ik u voor oogen:
Ook vind mijn ziel zich niet bedrogen;
't Geloof vertegenwoordigt u
Ik zie U naakt mijn schulden boeten,
| |
[pagina 47]
| |
III.
De spijkers en doorboorde wonden,
Waar van uw voeten zijn geschonden,
Omhelz' ik met een ted're min.
Ik zie verbaast uw wonden leken:
Ik wasch die met mijn traanen-beeken,
En nimmer gaan die uit mijn zin.
IV.
O dat uw min ons zo doorgriefde,
Dat recht uw weêrgalooze liefde
Van ons gedankt wierd en erkent!
O Gy, die zondaars zo beminde,
By wien hun breuk herstel kan vinden,
Die d'arme schaar een Vader bent.
V.
Ziet g'iets geheels in my ontbreken;
Is iets verwrikt of uitgeweken,
Verbind de quaal, verzacht de pijn,
Genees het gantsch, hervorm' het weder,
Versterk het, is het zwak en teder,
Ziel-heeler, door uw medicijn.
VI.
Ik zoek U als aan 't kruis gehangen,
Met al mijn hert uit ziels-verlangen,
ô Heil en Troost van 't bang gemoed!
Ik hoop' Gy zult my hier genezen:
Behoud my, 'k zal behouden wezen:
En wasch my in uw offer-bloed.
VII.
Uw wonden, zypende van bloede,
En diep gevoort uit felle woede,
Laat doch geprent zijn in mijn hert.
Dat ik geheel met U gehecht zy
| |
[pagina 48]
| |
Aan 't kruis, en met U opgerecht zy,
En van uw liefd verslonden werd.
VIII.
O Jesu, God, zo menigvuldig
In goedheid, Ach! 'k belijd my schuldig:
'k Roep echter tot U, wijl Gy 't hiet.
Ik bid wilt U my gunstig toonen,
En my onwaardige verschoonen:
Verstoot my van uw voeten niet.
IX.
Wilt, goede Jesu, my niet wraaken,
Die knielend' tot uw kruis kom naaken,
En uwe voeten daar omarm';
Maar slaat van 't kruice doch uw oogen
Op my, dat zich uw mededoogen
Genadig over my erberm'.
X.
Gy die aan 't kruis staat recht verheven
Aanschouw my, ach mijn Lief! Mijn leven!
Keer doch u zelven gantsch tot my,
En my tot u: wat kan'er wezen
Dat ons dan scheid? Zeg word genezen:
En spreek my doch van alles vry.
XI.
DE KNIEN.
ô Koning van de heil'ge schaaren,
De hoop' en wensch der schuldenaaren
Voor d'hoogste vierschaar, zijt gegroet:
Die waare God zijt, ziet men hangen
Ook mensch, als schuldig, aan de stange;
't Geen uwe knyen wank'len doet.
XII.
Hoe arm, hoe naakt, ô Jesu, zijt ge
Ten schouwspel aan het kruis! wat lijdge
| |
[pagina 49]
| |
Al hoon van 't boos verwaaten rot!
Dat woud Gy, Heer vrywillig lijden;
Terwijl uw Lijf aan alle zijden
Mishandelt is, met pijn en spot.
XIII.
Uw bloed, met stroomen uitgegoten,
Komt onophoud'lijk neêr gevloten
Dat 't onder 't kruis met plassen staat:
Dus, overstelpt van bloed en pijnen,
Voelt Gy uw levens-kracht verdwijnen:
Een gord-doek is al uw gewaad.
XIV.
O Majesteit, wien 't al moet wijken!
O Armoê, niet te vergelijken!
Wie tracht een zulken liefde-gloed
Naar eisch en waarheid te vermelden?
Wie zoekt die dankbaar te vergelden,
En geeft zijn bloed u voor uw bloed?
XV.
Wat zal, wat kan ik ooit beginnen,
Dat ik beantwoord' zulk een minne?
Mijn hert is koud', mijn daad gering.
Wat zal 'k mijn Liever weder geven,
Die voor my gaf zijn bloed en leven,
Dat my geen dubb'le dood beving?
XVI.
Uw liefd' is van zo sterke krachten
Dat zy de dood zelf kan verachten.
O wat een trouwe zorg, waar meed'
Gy my als koestert in uw wonden,
Waar in ik veilig word gevonden,
Dat ik geen beet des doods ooit leed?
| |
[pagina 50]
| |
XVII.
ô Ziet, mijn ziel door min gedreven
Blijft, vast omarmend', aan u kleven
Met heil'ge schaamt': ik schikk' en vly
My na uw vorm uit al mijn krachten.
Gy weet waarom ik daar na trachte:
Maar duld, en zie mijn feil voor by.
XVIII.
Dat 't geen ik doe u niet bezwaare,
Maar my geneez', en my verklaare,
Die in mijn zelf ben krank en vuil.
Dat zo uw bloed met volle plassen
My overvloey, en zuiver wasse,
Dat nergens quaal of vlek en schuil'.
XIX.
Stier na uw bloedig kruis mijn gangen,
Waar aan Gy zelf zijt opgehangen,
Versmaad, gelastert, uitgerekt,
Dat ik u daar zoek; daar vervulje
Mijn wil en wensch, en Heer! dan zulje
My doen doen daar mijn lust toe strekt.
XX.
Dat 'k rein van hert, u zoeken moge
Laat zijn mijn eerste zorg en pogen:
Dat is geen arbeid noch geen last;
Maar 't zal mijn zieke ziel genezen,
En 'k zal daar door gezuivert wezen,
Houd ik u in omhelzing vast.
XXI.
DE HANDEN.
O Jesu, afgeslooft door 't strijden
Der Kruis-kamp in uw worstel-lijden,
O goede Herder, zijt gegroet!
| |
[pagina 51]
| |
Gy dien men aan de balk uitspande,
Zijt vast-geklonken door uw Handen,
Die g'uitgebreid my open doet.
XXII.
ô Heil'ge Handen, vol genaden,
Vervult met versche roose-bladen,
Ik groet u, dus aan 't kruis verknocht,
En ach! met bouten wreed doorprikkelt,
Waar door de kruis-galg word bespikkelt,
En nat beproeft van 't Levens-vocht.
XXIII.
'k Zie dat zich om en om verspreiden
Uit uwe Handen alle beide,
Waar uit het bloed met straalen vliet:
Ik zie die druppels lief'lijk bloozen,
Veel schooner als de roodste Roozen,
De prijs waar door men 't Heil geniet.
XXIV.
Die open Handen, wijd ontsloten,
Doorpriemt, met bloed'ge dauw begoten,
Druk ik, daar op verlieft, aan 't Hert.
'k Dorst na die laav'nis met verlangen,
En trachtze met mijn mond te vangen,
Die uit die bron genoten werd.
XXV.
Wat schenkt g'u mild aan alle menschen
Die maar na uw genieting wenschen!
Gy zelve doet de traage gaan,
Gy roeptze tot u t'allen dagen
En wilt hen in uw armen draagen:
Ja bied uw gunst om niet steeds aan.
XXVI.
Ik stel my voor u, Heer, ootmoedig,
| |
[pagina 52]
| |
Zo als Gy hangt gewond en bloedig,
Gy by wien elk ontferming vind,
Die voor hun quaal uw hulp begeeren.
Ach wilt dan my van u niet weeren!
Helpvaardig zijt g' aan die u mint.
XXVII.
Gy die u dus aan 't kruis liet rekken,
Wil al mijn zinnen tot u trekken,
Dat ik my gantsch tot u begeev':
Dat weeten, willen en vermogen,
Steeds dienstbaar aan u kruis zijn mogen,
En dat ik in uw armen kleev'.
XXVIII.
Mits zulk een ruimt van liefde daar leyt,
Zo trek, zo leid my in de waarheid,
Dat ik my nimmer van u wend.
Om 't Kruis-bloed dat Gy liet vergieten,
Laat my de Kruis-kroon meê genieten.
Maak van mijn feilen ook een end.
XXIX.
'k Omhelz' en kus u, heil'ge handen,
Verbrekers van mijn zonden-banden,
En zuchtende verheug ik my.
Heb dank, ô wonden! 'k zoen met traanen
Die spijkers, en die bloed'ge baanen:
En zelf die droefheid maakt my bly.
XXX.
Ik, afgespoelt in uwen bloede,
Beveel my gantsch aan u ten goede,
O Jesu, Heil en Toeverlaat!
Laat deez' uw Handen my bewaaren
In ramp, en uiterste gevaaren,
Dat ik beveiligt ben voor 't quaad.
| |
[pagina 53]
| |
XXXI.
DE ZYDE.
O Beste Jesu, 'k kom u groeten,
Gy die zo vaardig zijt t'ontmoeten
Met uw genâ, en gaarn verschoont.
Hoe deerlijk spanden, ach! die wreede
Op 't dorre Kruis uw mag're leden,
Daar Gy met doornen hangt gekroont!
XXXII.
Ik groet u dan, ô open zijde
Des Zaligmakers, in zijn lijden,
Waar in een honin-zoetheid schuilt;
Waar in men 't liefde-vier ziet gloeyen;
Waar uit een bloed-fonteyn komt vloeyen,
Die d'herten zuivert van hun vuilt'.
XXXIII.
O dierb're Heiland! ziet ik nader',
Tot u, alleen des Levens Ader;
(Verschoon, bega ik eenig feil,)
Wel schaamhaft met eerbiedigheden,
Doch echter met vrymoed'ge treden,
Op dat ik uwe wonden peil'.
XXXIV.
Ik groet u, minzaam' openinge,
Waar uit een zuiver' aêr komt springen.
O wijd' en diepe zijde-poort!
De roodheid van die bloed'ge klove
Gaat purp're roozen ver te boven,
En brengt een heilzaam Balzem voort.
XXXV.
Uw reuk is ed'ler dan der wijnen:
Zy doet het slangen-gift verdwijnen,
En maakt het zieke hart gezond.
| |
[pagina 54]
| |
Die kloov verschaft een drank ten leven:
Wie dorst, kom herwaards zich begeven.
Ei! opent u, ô zoete wond!
XXXVI.
Ach word geopent roode wonde!
Maak dat mijn hert u voeld' en vonde.
Gun dat ik in u overga.
'k Wensch in die schuilplaats gantsch te loopen.
Ach doet my arme klopper open,
Die by uw Kruis al wachtend sta!
XXXVII.
Mijn mond blijft kussend aan u hangen:
Ik koom u drukken en omvangen
Uit brandend lusten van mijn min.
'k Laat in uw wond mijn hert inzinken,
En daar uit bloed en water drinken.
Ontfang my gantsch, en neem my in.
XXXVIII.
Wat heeft die smaak al honig-geuren!
O Jesu, die dien 't mag gebeuren
Dat hy u proeft en ondervind,
Zal van uw zoetheid overwonnen,
Uit liefd weêr voor u sterven konnen,
Wien Hy alleen op 't hoogst bemint.
XXXIX.
Verberg my in die groev' doch zelve,
En wilt mijn hert daar diep in delven;
Op dat het schuilend' daar verhitt';
En veilig mag in vrede wezen,
Zo dat het niets behoed' te vreezen,
Vermits het in die Rotz-kloov' zit.
XL.
In mijne laatste stervens-stonde
| |
[pagina 55]
| |
Laat doch mijn geest door d'open wonde
O Jesu, ingaan in uw zy:
Blaaz' ik die uit, laatz' in u vinden,
Op dat geen Hel-leeuw hem verslinde,
Maar dat die altoos by u zy.
XLI.
DE BORST.
Mijn God, mijn Zaligheid, ik groet u
O Jesu lief; wijl mijn gemoed u
Verkiest: Gy zijt mijn Liefd gekruist.
'k Groet u, eerwaarde Borst en haake
Om u al bevend aan te raaken,
Waar in de liefde word gehuist.
XLII.
Ik groet u, Zetel der Drieeenheid,
O vat, dat zulk een ongemeenheid
Van liefd besluit: Gy zijt de zuil
Die zwakke schoort; de rust en vrede
Van ons, uw afgematte leden:
Hier vind het ned'rig volk een schuil.
XLIII.
O Jesu, alzints te vereeren,
Steeds waard te zoeken en begeeren,
Ik groet u: schouw my die hier sta:
Terwijl ik tot u kom genaaken,
Wil my ontsteken en doen blaaken
Door herten-buigende genâ.
XLIV.
Wilt my een zuiv'ren Boezem geven,
Vol vier, godvruchtigheid en leven,
Vol heilig treuren en vol vreugd.
Laat ik mijn eigen wil verzaaken,
En u steeds evenvormig maaken,
Verzelt met rijke maat van deugd.
| |
[pagina 56]
| |
XLV.
O Jesu Christe vol van zoetheid,
O trouwe Herder vol van goedheid,
Gods eigen en Marias Zoon:
Maak met de milde waterstroomen,
Die uit uw herten-welle komen,
Mijn smetten, goede Vader, schoon.
XLVI.
'k Groet u; die 's Vaders Glans en Beeld zijt:
Die zelve God uit God geteelt zijt.
O schenk doch uit uw volheids schat.
Aan arm' en aan verlaaten menschen
Uw goed'ren daar ze zo om wenschen.
Gy houd niet min al geev je wat.
XLVII.
O Borst, zo vol van lieflikheden,
Vorm door uw giften zo mijn zeden
Gelijk 't betaamt, en heilig my:
Ei wil my vry van zonden spreeken,
En met uw liefde-vlam ontsteken,
Dat 'k uwer steeds gedachtig zy.
XLVIII.
Gy zijt den Afgrond van de Wijsheid
Wien d'Eng'len-rei gestadig prijs zeid
Met een verheven Hemel-toon:
Johannes in uw schoot gelegen,
Heeft 't geen Hy zoog uit u gekregen:
Maak dat ik altoos in u woon'.
XLIX.
Ik groet u, Bron van gunst-betooning,
In wien der Godheids volheid wooning
Lichaamelijk genomen heeft,
Zelfstand'ge Wijsheid, waare Reden,
Verdrijv mijn dwaas-en ydelheden
Door uwen raad dien gy my geeft.
| |
[pagina 57]
| |
L.
Gods waare Tempel, 'k kom u groeten:
Ontfermt u mijns, die aan u voeten,
Ja op uw Borst, ter neder val.
Gy die al 't goed bevat, stel mede
My by uw uitverkoren Leden,
O rijke schat-kist, God van al.
LI.
HET HERTE.
O hoogste Konings Hert ik groet u;
Ik groete met een bly gemoed u:
Dat 'k u omhelz vervrolijkt my,
Daar na is mijn ziele-pogen:
Op dat ik tot u spreken moge
Geev dat ik aangemoedigt zy.
LII.
Wat liefd verwon en perst' uw herte?
Wat pijnigd' u een bange smerte,
Doen g' u vernietigd' aan het hout,
En wild' uw Godheids glans verheelen,
Op dat g' u aan ons mede-deelen
En van de dood ontrukken zoud?
LIII.
Wat moest die dood dan bitter smaaken?
Hoe wreed, die na uw bloed dorst haaken,
En in die zaal een inbreuk deed
Daar 's Levens leven in moest leven,
Die daar zelf quam de doodsteek geven,
En u, ô zoetste herte, beet?
LIV.
Om 't sterven dat gy hebt geleden
Wanneer gy hebt voor my volstreden,
Mijns herts-beminde Hert en Heer,
| |
[pagina 58]
| |
Wilt doch tot u mijn driften neigen,
Zo dat ik my u weêr toeeigen':
Dat is 't geen ik op 't hoogst' begeer.
LV.
O zoet, geliefde Hert, ik smeeke,
Maak rein mijn hert, zo afgeweken,
Verstokt in 't ydel, en verleid.
Maak dat ik mag godzalig wezen,
En God, gelijk mijn plicht is, vreezen:
Verdrijv de kou-en hardigheid.
LVI.
Dat door mijn Herten-merg gestadig,
Al ben ik zondig en misdadig,
Uw liefde door en weder vloey':
Dat gantsch mijn hert, my zelf onttogen,
Van liefdens wonde krank zijn moge,
En van dat vier gestadig gloey!
LVII.
Ontsluit, verwijd u, Herte-deuren,
Gelijk een Roos van wond're geuren
Op dat ik tot u ingang vind.
Vereenigt u doch met mijn herte:
Zalft zo gy wilt, of doe het smerte.
Wat lijd hy niet die u bemint?
LVIII.
Hy weet niet wat hy best doen zoude,
En kan zich zelven niet weêrhouden;
Geen liefdens maat kent die u mint:
Graag zoud hy duisend dooden sterven
Voor u, en om u te verwerven,
Wien uwe liefd dus overwint.
LIX.
'k Roep met mijn herte-stem geduurig,
| |
[pagina 59]
| |
Zoet Hert [want ik bemin u vuurig]
Neig doch u zelven tot mijn hert;
Op dat het weêr zich neigen moge
Tot u, en tot uw dienst bewogen,
Uit liefd u opgeoffert werd.
LX.
O dat het in uw liefde leve:
En nooit tot sluim'ren zich begeve:
U ween het: 't doe u zijn beklag:
't Aenbid u: 't zeg u zijn begeeren;
Zo dat het u naar plicht vereeren,
En t'aller tijd genieten mag.
LXI.
O Herten-Roos! word doch ontloken,
Wiens geur zo lief'lijk word geroken:
Verwaardig ons en zy zo goed
Dat wy verwijding in u krijgen:
Maak dat mijn hert daar steeds na hijge
Door brandende begeertens gloed.
LXII.
Maak dat uw hert doch van het mijne
Verzelt zy, en ik aan uw pijnen
En wonden meê gemeenschap krijg'.
Dan zal mijn hert uw hert gelijken
Als 't lijd, en geenzints wil ontwijken
Dat het die zelve spies doorrijg'.
LXIII.
Sluit in uw boezem ook mijn herte,
Dat 't by u zy in blijde smerte;
Dat is mijn herten-wensch: en dat
Het by, ja in uw Hert, mag woonen,
En met dien ongedaanen schoonen
Steeds zy; 't geen naauw zich zelf bevat.
| |
[pagina 60]
| |
LXIV.
O dat het hier vertoev' en ruste!
Nu word het, ziet, met graage lusten
Na u bewogen, als zijn doel:
't Is met een vier'ge dorst ontsteeken
Naar u: wilt, Jesu, niet ontbreeken;
Op dat het van u recht gevoel'.
LXV.
HET AANGEZICHT.
Ik groet u Hooft vol Bloedig vocht, en
Met scherpe doornen gantsch omvlochten,
Gewond, mishandelt en gebuilt;
Dat met een Ried-staf zijt geslagen,
En quijl en speegzel hebt verdragen,
Waar meê uw aanzicht wierd bevuilt.
LXVI.
'k Groet u, wiens aanschijn, eertijds heerlijk,
Nu zo ontleken en zo deerlijk,
Zijn zoete blos verandert heeft,
Van doodsche bleekheid gantsch bevangen:
Dus ziet men u aan 't kruis-hout hangen.
Voor wien het Hemelsch Hof zelf beeft.
LXVII.
O alle kracht en jeugd is heenen,
En uit uw aangezicht verdweenen:
Geen wonder ach! de dood vertoont
Zich in uw aanschijns bange trekken;
Terwijl gy gantsch hangt en gebrek, en
Zo mager, zonder verw' of schoont'.
LXVIII.
Gy zijt voor my dus aan die stange
Bespot, gemartelt opgehangen
Verschijn my met een klaar gelaat
| |
[pagina 61]
| |
En liefdens blijk. Onwaardig ben ik,
Een snoode zondaar, dat beken ik;
Doch dat 's meer roem voor u genaad.
LXVIX.
Wilt, goede Herder, in dit lijden
My doch erkennen en belijden
Dat ik onder d'uwe zy;
Gy uit wiens mond ik heb bekomen
De zoetste melk en honig-stroomen,
Verr' boven alle lekkerny.
LXX.
Wilt doch my schuld'ge niet versmaden:
Ontwaardig my met uw genade;
Schoon ik mijn snoodheid ben bewust.
En mits de dood u nu komt dreigen,
Zo wilt u Hooft nu t'mywaarts neigen,
Op dat gy in mijn armen rust.
LXXI.
Wat was 't my blijdschap en genoegen,
Mogt ik my tot uw lijden voegen!
O dat ik 't kruis nooit wederstreev'!
Aan 't zelve kruis met u te sterven
Laat my, die 't kruis bemin verwerven;
Dat ik den geest daar mede geev'.
LXXII.
'k Dank voor uw bitt're dood en smerten,
O lieve Jesu! u van Herten,
Gy die zo goedertieren bent.
O God, vol van weldadigheden,
Doet dat uw schuld'naar heeft gebeden,
Dat ik niet zonder u volend'.
LXXIII.
Wanneer ik eens zal moeten sterven,
| |
[pagina 62]
| |
O laat ik dan doch U niet derven:
Ach blijv, en wijk dan niet van my!
Ter banger uur van mijn verscheiden
Kom doch, ô Jesu, zonder beiden,
Bescherm my dan, en maak my vry.
LXXIV.
Als ik mijn sterf-bevel ontfange,
Laat, Jesu lief, my dit erlangen:
Verschijn my doch eer ik verhuiz'.
Vertoon U my, min-waarde Minnaar,
Gelijk gy hangt als doods verwinnaar
Al stervend' aan uw heilzaam kruis.
|
|