Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijToon: Bell' Iris.
I.
DAt mijn hooft ach! water waar: Wierd
| |
[pagina 41]
| |
een bron van bei mijn oogen,
Die van traanen nooit mogt drogen!
ô wat schouwspel zie ik daar!
's Levens Vorst, zo schoon en heerlijk,
Hangt aan 't vloek-hout opgehijst.
Ach hoe pijnlijk, smaadlijk, deerlijk!
't Gantsche schepzel treurt en yzt.
II.
Hoe is 's Hemels Zege-Zon,
Die met held're flonker-lichten
Middag-zonne-straal deê zwichten,
En der sterren gloor verwon,
Zo bezwalkt? Hoe heeft het duister
Dat het wolken-zwerck betrekt,
Morgenster, uw glinster-luister
Als met rouw-vloers overdekt?
III.
Hemel-roem, en Eng'len-wensch,
Ach! wie heeft U dus mishandelt;
't Wijl je Palestijn doorwandelt,
| |
[pagina 42]
| |
Tot het Heil van menig mensch?
Aller Vorsten Vorst en Koning,
Die de vreugd en glori zijt
Van uw hooge Hemel-wooning;
Hoe zijt gy uw glans zo quijt?
IV.
Ach! wie dorst die doorne-kroon
Om uw bloed'ge schedel-vlechten
Met gepunte prikkels hechten?
Oei! Verwoede laster-hoon!
Wie heeft dus uw huid geschonden,
En uw wang bequijlt met spog?
Wie gaf U die geessel-wonden?
Hemel-Koning! meld ze doch.
V.
Die de wereld onderschraagt
Zieltoogt met gebroken oogen:
En zijn Hooft hangt neêrgebogen.
Ach! 't verwaten moord-hout draagt
Aller zegeningen Ader,
's Levens Boom, 't gezegent Zaad,
Als vloek-waardig hooft-misdader;
Schoon onschuldig aan het quaad.
VI.
Ach! wie bond u met die koord?
Ach! wie heeft uw arm-gewrichten
Die de wereld-zuilen stichtten,
En uw voeten, zo doorboort
Met die yz're spijker-bouten?
Wat voor hel-honds hel-hand, Heer,
Dorst zig 's Heilands zijd' verstouten
Te doorrijgen met een speer?
VII.
Baart U dit de wrevelmoed
Van uw nijd'ge Landgenoten,
Die der Vad'ren hoop verstoten,
| |
[pagina 43]
| |
Tot vergelding van uw goed?
U, wiens hand hun kluisters slaakte:
Die hen voerde door het meir:
U, die dag en nacht bewaakte
Isr'els wederspannig heir?
VIII.
Is dit voor 't gezegent Land,
Rijk van melk en honing-beeken,
Daar uw gunst zo is gebleken,
En Gy door uw onderstand
Hen zo vaak deed zegepralen,
En verhieft hun Heil in top?
Regt men U nu, tot betalen,
Zulk een zege-teken op?
IX.
Maar, mijn Ziel, sta stil! bedaart!
Deze wonden, deze slagen
Moest Hy van zijn Minnaar dragen
Die zijn Liev'ling zelf niet spaart,
Maar de misdaên deê ontgelden,
Aan dit rein onnozel Lam:
Wijl Hy zich als Borge stelde,
En mijn schulden op zich nam.
Scheld dan op geen wreede Jood,
Of verwoede Roomsche knechten,
Die hem aan de Kruis-galg hechten:
Ik ben oorzaak van zijn dood.
Adams straf-schuld die ik erfde,
En mijn zond, heeft dit gedaan
Dat Hy 's Hemels glori derfde,
En nam knechts gestalt'nis aan.
XI.
't Snoepen van des vloek-booms Ooft
Deed Hem deze Kruis-boom groeijen,
En die met zijn bloed besproeijen,
| |
[pagina 44]
| |
Om, gelijk'er was belooft,
Weêr een Levens-boom te wezen,
Welkers vrucht en blad de wond,
Die de slang beet, zou genezen;
Volgens 't eeuwig Zoen-verbond.
XII.
O wat groote wond'ren-schat!
Hoogte, breedte, diepte, lengte
Van een liefde, welken d'engte
Onzer kennis niet bevat:
Dat de Vader schenkt zijn Zoone,
Daar zijn ziel zich in behaagt:
En de Zoon van 's Hemels Throone
Tot de kruis-dood zich verlaagt!
XIII.
Gy hebt voor mijn schuld geboet:
't Was mijn last die U zo drukte,
Dat uw Ziel in 't stof neêrbukte:
Die vergoot uw herte-bloed.
Dat men weêr zijn lievers minde
Is gemeen; wijl 't reden heeft:
Maar waar zal een vyand vinden
Een die 't leven voor hem geeft?
XIV.
'k Heb uw Kruis-bloed tot mijn zoen,
't Tegengift van 't slangen-zwadder:
'k Heb uw Kruis ten Hemel-ladder,
Om ter Levens-kroon te spoên.
'k Zie daar 't handschrift doorgestreken;
Mits de schuld is afbetaalt.
Laat de slang uw verssens steken:
Dus hebt Gy gezegepraalt.
XV.
Welkom, overwinnend Held,
Klim nu op uw zege-wagen,
Laat U die ten Hemel dragen:
| |
[pagina 45]
| |
Sleep den vyand na, geknelt.
Gord uw zwaard nu aan uw zijde:
Zend uw sterke schepter uit:
Niets vermag met u te strijden,
En Gy rooft des sterken buit.
XVI.
ô Hoe zal ik nu uw lof,
Dierb're Heiland! waardig melden?
Wat zal ik u weêr vergelden?
Hier vind dank oneindig stof:
Hier kan zich 't geloof nu gronden:
Hier vind liefde zich verplicht:
Hier vind zich nu dienst verbonden;
Daar uw dood toe was gericht.
XVII.
Laat ik nu tot weder-wraak
d'Oude mensch ten kruice doemen:
Laat ik in uw kruis maar roemen,
En met u gekruist zijn. Maak
Dat ik in uw kruis beruste
En maar dat alleen hem kenn':
Dat de wereld en haar lusten
My gekruist zijn, en ik hen.
|
|