Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: Liefste gy zijt ongestadig. Of; ô gy Herder uwer Schapen.
I.
KOn men ooit iets Vorst'lijks schouwen,
't Was de Bed-koets Salomons,
Die zo konstrijk was gehouwen
Uit de Ced'ren Libanons:
Waar in zilv're Zuilen blonken,
Overwelft met
| |
[pagina 26]
| |
Purper-pronken,
En de vloer was goud: hier in
Lag Jerus'lems Maagden-min.
II.
't Was omheint van zestig Helden,
't Puik van Isr'els Oorlogs-magt,
Die zig met hun zwaarden stelden
Tegens schrik der naare nagt.
Maar wat toestel wierd gevonden
Tot de praal-cier van de sponden
Van die Koning die in staat
Salomo te boven gaat?
III.
't Hof waar in men Hem moest zoeken
Was een Stal: 't gemak en 't mooi
Was een Krib en slegte doeken:
't Zwanendons wat stroo of hooi,
Daar zijn Moeder Hem op leide:
Zy en Joseph met hun beide
Waren 't Hofgesin en Wagt.
Dit was Salems Konings pragt.
IV.
En nogtans die ruwe Berders,
Harde Krib, en doek-gewind,
Was het teken aan de Herders
Van 't geboren Wonder-kind.
O! past zulk een wieg en woning
Aan die groote Hemel-koning,
's Allerhoogsten eeuw'ge Zoon,
Erfgenaam der Glori-kroon?
V.
Ja, mijn ziel, dus moest Hy boeten
| |
[pagina 27]
| |
Menschen God-gelijkheids waan:
Daar Hy rijk was heeft Hy moeten
Zulk een armoed' ondergaan,
Om daar door ons te verrijken:
Godes Zoon moest knecht gelijken
Op dat Hy ons Kind'ren erv'
Door zijn Krib en Kruis verwerv'.
VI.
Maar, zeg, vind men niet betaam'lijk
Dezen Herder in een Stal?
Lam en Krib past ook bequaam'lijk.
't Herder-lam, Lam-herder, zal
Al zijn Kudden t'zamen drijven
Tot zijn Kooi, en by haar blijven
Daar Hy al zijn Lamm'ren weid,
En aan 's Levens stromen leid.
VII.
In die Krib zien Jesu Schapen
't Voedzel dat haar ziel verzaad.
Veilig doet die Stal haar slaapen;
Schoon de Hel-wolf om haar gaat.
Dit zijn windels daar de wonden
Van de Ziel meê zijn verbonden:
En daar in ligt grooter schat
Als het wereld-rond bevat.
VIII.
Zend Gy oordeel-storm of hitte;
Ik ontschuil die in uw Stal:
Zoek ik rust, 'k ga nederzitten
Op uw Krib: en ween ik, 'k zal
Dan mijn nat-bekreten oogen
Aan Uw windel-doeken drogen.
Weg Paleizen! goed is 't my
Dat ik in Uw Stal maar zy.
IX.
Deze Stal doet ons bewoonen
| |
[pagina 28]
| |
's Vaders Huis: die Krib ontsluit
Abr'hams Schoot, en Hemel-throonen:
Dat bewindzel kleed zijn Bruid
Met zijn Dierb're Heil-gewaden,
Die ontschatb're hert-cieraden.
En zijn eenzaamheid brengt haar
By d'ontelb're Hemelschaar.
X.
Dat zig niemand dan en moge
Erg'ren aan die ned'righeid.
't Hert zie verder als het ooge:
Dus blonk zelf zijn Majesteit.
Ligt Hy in een Stal verschoven;
d'Eng'len-rei bejuigt van boven
Hunnen Heer, 't gegeven Kind,
Daar zijn volk hun heil in vind.
| |
AEnigma.
Sum quod eram, nec' eram quod sum; nunc dicor utrumque.
Ignoras, nisi me stirpe ab utraque tenes.
| |
Raadzel.
'k Ben 't geen ik was, en 'k was niet 't geen ik ben:
Nu kan men 't beid' in waarheid van my zeggen.
Geen Simson kan die Wonder-spreuk uitleggen,
't En zy hy My in twee Natuuren kenn'.
|
|