Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Stemme: ô Zalig heilig Bethlehem.
I.
O Zon, hoe slauwt uw flonker-ligt
By 's grooten Scheppers ligt-gewaden!
De luister van uw stralen zwicht
Voor 't ligt der Zonne der genaden.
II.
Gy Maan, die klaar als zilver blinkt;
En Sterren flikk'rend als safieren,
Die opgaat en weêr nederzinkt,
Gy kont Hem niet genoeg vercieren.
III.
Hy woont in 't ontoegank'lijk ligt,
Verr' boven wolk-en Sterren-transsen:
Dies schemert 't stervelijk gezigt
Voor deze Licht-brons glori-glanssen.
IV.
Heil-zon, uw 's Vaders heerlijkheids
| |
[pagina 24]
| |
Af-schijnzel al van eeuwigheden,
Vol gloris en vol Majesteits,
Gy schijnt om hoog en straalt beneden.
V.
U Zaal'ge glans quam onverwagt;
Want Gy zijt in der nagt verschenen,
En hebt het Heil ons aangebragt
Als licht en leven was verdwenen.
VI.
Gy kroont ons met een Sterre-krans,
Wiens schitter-lov'ren nooit verflenssen:
Gy kleed ons met een zonne-glans.
Wie zou dit praal-gewaad niet wenssen?
VII.
O schouw de Sulamijt eens aan
In haar doorluchte Bruid-cieraden:
Klaar als de Zon, schoon als de Maan;
Zelf in den Hemel der genade.
VIII.
Ze trapt het Maan-ligt met de voet,
En rijst, als vlugge rook-pilaren,
Haar Ziele-Bruid'gom te gemoet:
Die ramspoeds nevels op doet klaren.
IX.
Kom Morgen-Ster, ga op in ons.
Toon Zions nieuw-geboren Koning,
Daar 't stroo Hem strekt tot zwanendons,
En Krib tot wieg, een Stal tot wooning.
X.
Leid ons van daar na Golgotha,
Daar zig de Zon in rouw moest kleeden;
Op dat ik met mijn traanen ga
En wasch aan 't kruis uw bloed'ge Leden.
XI.
Ligt voort ons door dit duister dal,
Heil-zon, en doe 's doods schaduw zwigten,
| |
[pagina 25]
| |
Daar Zon nog Maan meer hoeven zal
Maar 't Lam als Zon en kaars zal ligten.
XII.
Vonk in mijn ziel een Liefde-gloed,
En paar daar Heiligheid met Waarheid:
Wijl ik U zien en voelen moet
Door uwe hitt', en by uw klaarheid.
XIII.
Reiz' ik door Mezechs wildernis;
Laat my uw aanschijns ligt bestralen:
'k weet dat mijn heil, dan zeker is,
En 'k zal niet schrikken, nog niet dwalen.
|
|