Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijWijze: Periosta die met traage stroomen glijd.
I.
O Zoon van God, zelfwezig Vaders Beeld,
Afschijnzel van zijn heerlijkheid, aan wien
Hy 't leven, dat Hy zelf heeft, mededeelt,
Zo dat wy Hem ook, U beschouwend', zien:
Gy agt geen roof aan God gelijk te zijn;
Schoon Gy een wijl verborgt uw glori-schijn.
| |
[pagina 22]
| |
II.
Gy quaamt eens uit uw hooge Hemel-throon
In knegts gestalt, uit 's Vaders schoot en huis.
Gy, Godes Zoon, wierd ook een Menschen Zoon,
Vernedert tot de krib, ja tot aan 't kruis;
Op dat Gy ons van adderen-gedrogt,
Ja Duivels kroost, Gods kind'ren maaken mogt.
III.
Gy naamt eens mijn natuur persoon'lijk aan:
Maak dat ik uw natuur deelagtig zy!
Gy woud de wet en vloek zelf ondergaan:
Die borgtogt en voldoening zy voor my!
'k Ben dan met u Gods Kind en Erfgenaam:
En door uw Geest tot kindschaps pligt bequaam.
IV.
Ach Broeder lief! ('k noem u zo als gy my)
Droeg ik uw beeld hervormt! geleek ik u!
Niet heerlijk slegts, maar heilig ook, als gy!
'k Was dan voor kruis nog lijdens-beker schuw.
Want wie uw Throon maar wil, niet Kruis of Geest,
Is nooit regt uit uw Broeder-schaar geweest.
V.
Zie, Godes Kind, uw Broeder, zie uw Heer:
Kniel voor Hem, kus dien Zoon wiens Majesteit
Zelf 't Eng'len-heir aanbid met Gods-dienst-eer;
Erken zijn Liefd: verbrei zijn heerlijkheit:
't Geloof schouw Hem als d'Eerstgeboren aan,
Door wien het steeds moet tot den Vader gaan.
|
|