Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijToon: La Duchesse Royale.
I.
WIe God ten deel en erflot heeft
Is d'allerzaligst die op aarden leeft;
Wijl God hem zelven geeft,
En met hem al wat ooit een ziel kan wenschen.
O hy die God heeft heeft het al:
Waar van hem dood nog leven scheiden sal.
Dat maakt een Hemel van dit tranendal.
| |
[pagina 20]
| |
'k Benijd geen werelds deel
Aan 't schuim van veel'
Der aardsche menschen.
O 'k heb het beste lot
En 't hoogste goed aan God,
Door wien alleen het hert
Gezaligt werd
Hy is 't die nooit bedriegt;
Daar 't ander als een rook vervliegt.
II.
Al wat God zelve heeft en is,
Dat is en heeft Hy voor zijn volk gewis.
O zalig deel! ô dierbaar ervenis!
ô Heil der Kerk! zijn deugden met malkand'ren,
Waar door Hy God is, zijn voor haar.
Hy is haar groote Loon en Beukelaar,
Haar ligt, haar heil, haar toevlugt in gevaar.
Dit deel bevat het al
Dat nimmer zal
In 't minst verand'ren.
Ga aard'ling, zoek uw schat
In 't geen dit rond bevat:
Gy tast elendig mis
| |
[pagina 21]
| |
In duisternis:
Gy grijpt de schaduw aan,
En laat het Lichaam u ontgaan.
III.
Drie-eenig God van zaligheid,
In wien geluk van uwe kind'ren leit,
Zijt Gy mijn deel, wat heil is my bereid!
Al wat de Vader heeft van eeuwigheden
Bestemt voor 't uitverkoren Gods geslagt;
Al wat de Zoon ook heeft te weeg gebragt;
En wat de Kerk nog voort van hem verwagt;
Al wat de geest meê doet,
Om al dit goed
In Jesu leden
Te werken; alles heeft
Hy dien g'u zelven geeft.
Schenk u dan my ô Heer!
'k Begeer niet meer.
'k Geef my u weder, ach!
Dat ik uw deel ook wezen mag!
|
|