Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijToon: Ach qu'il est doux d'aimer une Bergere.
I.
TErwijl'er niets in al de zigtb're dingen
Gestadig is als d'ongestadigheid;
Terwijl het al is vol veranderingen,
En zonder rust zijn wissel-stand verbeid,
| |
[pagina 11]
| |
Terwijl in 't endig'
Niets is bestendig,
Blijft God dezelfde tot in eeuwigheid.
II.
Laat d'aardkloot dan zijn standplaats vry verruilen;
't Gebergte ploff' in 't herte van de zeen;
Laat 't Hemel-heir zijn glinster-ligt verschuilen;
't Uitspanzel roll' gelijk een kleed in een:
Laat 't al verdwijnen;
God blijft den zijnen
Steds onverandert, en Hy gaat nooit heen.
III.
God Vader, Zoon en Geest, zijn met malkand'ren
De zelve, na hun Raad en Heil-verbond.
Gods hert, of oog, of hand kan niet verand'ren:
En nimmer feilt 't getuig'nis van zijn mond.
Dit is 't heil der Kerke,
Die in zijn werken,
Als Bond-God, hem steeds onverandert vond.
IV.
Hy, die altoos zal onverandert blijven,
Zal haast haar kruis verand'ren in een kroon:
's Doods schaduw zal hy door zijn ligt verdrijven:
Voor jammer-klagt komt haast een vreugde-toon,
Waar nooit de tijden
Verand'ring lijden.
Die God krijgt heeft een onverandert loon.
V.
Laat dan wat wil verand'ren en begeven;
Ja dat vry zelf mijn hert en vleesch bezwijk':
God boven al 't veranderlijk verheven,
Schenk aan zijn volk een onbeweeglijk Rijk.
En 'k zal na dezen
Eens eeuwig wezen,
Op Schepzel-wijz', hier in zijn beeld gelijk.
|
|