Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Stemme: O schoon Kato. Of; Al wat men hier in deze wereld vind. Of; Psalm 93.
I.
HOe vreeslijk is, ô God, u Majesteit!
Hoe schriklijk uw verbolgen grimmigheid!
Wanneer Gy brult, 't gantsch Schepzel trilt en beeft,
Zo 't redenlooz', als dat 't welk reden heeft.
II.
Zelf 't Eng'len-heir, uw Hof-stoet, ziet dat aan
Met diep ontzag, terwijl zy voor U staan:
Ook ziddert 't boos verwaten Duivel-rot
Op 't toorn-gevoel van die verbolgen God.
III.
Uw gramschap blaakt gelijk een oven-gloed:
z' Is als een Leeuw en Beir, die grimmig woed:
Uw yver-hitt' is als een zwavel stroom,
Die 't al verslind. Rondom is schrik en schroom.
IV.
Wat zinnebeeld of wat gelijkenis
Maalt af 't geen, als God zelf, oneindig is?
De heetste gloed, het felst verscheurend' dier,
Ô 't Is daar by min als geschildert vier.
| |
[pagina 13]
| |
V.
Uw toorn en bernt niet slegts op 't oppervlak,
Maar zo dat zy den afgrond zelf ontstak.
Die Sulfer-vlam word nimmer uitgeblust;
Maar pijnigt ziel en lijf steeds zonder rust.
VI.
Uw gramschap heeft zo boven als beneên
Schatkamers vol van toorn-gereetschap: 't geen
U op uw wenk ten dienst is, en bestrijd
Dien, tegens wien gy, Heer, verbittert zijt.
VII.
Zo Gy 't gebied, de Donder plet hun kop:
Het aardrijk spalkt: de helle zwelgt hen op:
Een blixem-pijl doorstraalt 't vyandig hart,
Dat tegens u zig kant en trots verhart.
VIII.
Een stroom of storm voert weg dan dien Gy haat,
Die hem geen plaats nog heug'nis over laat.
Stort Gy uw toorn-phiool op mensch of volk,
Hen onverdekt een vier'ge plagen-wolk.
IX.
't Is vreeslijk dan te vallen in Gods hand,
't Verteerend Vuur, 't welk eeuwig laayt en brand.
Hy schenkt een kroes vol torens-zwijmel-wijn,
Wiens droessem zelf moet uitgezogen zijn.
EERSTE VERPOOZING.
X.
Is 't mog'lijk dat een mensch dit niet beseft,
Eer hem de slag der toren-bijl haast treft,
Heeft 't zondig hert alleen dan geen gevoel;
Terwijl het aan Gods schichten strekt ten doel!
XI.
Rampzalig wigt! hoe angstig, hoe vervaart
Zult gy eens staan, als God zig openbaart,
In uw gewiss', en namaals nog voor al,
| |
[pagina 14]
| |
Wanneer zijn toorn u eeuwig drukken zal!
XII.
Vergeefs zal 't zijn dat gy dan 't doof gebergt'
En heuvels om u t'overdekken vergt:
Gy zult Hem zien, Hem dien gy hier doorstaakt,
Die dan ter straf, als toornig Regter, naakt.
XIII.
Wierd dit in tijds dog regt van u bedagt:
Dat 's Heeren schrik u tot bekeering bragt,
En tot geloof; eer 't toorn-besluit nog baart,
En dat Gods wraak niet meer vertoeft nog spaart!
XIV.
't Is Jesus die door 't storten van zijn bloed
Gelescht heeft 't vuur van 's Vaders toren-gloed:
Zijn wonden zijn de schuilplaats tegen 't quaad,
Tot 't onweêr van Gods gramschap overgaat.
XV.
ô Kus den Zoon, eer dat zijn toorn ontsteekt,
En dat Hy in verbolgentheid zig wreekt.
't Minst dat z'ontvonkt dan is 't met u gedaan,
En op uw weg zult gy gewis vergaan.
TWEEDE VERPOOZING.
XVI.
Dat dit, ô Heer! van my behertigt zy:
En zo de schrik van uwe Hoogheid my
Weêrhou van zond', en drijve tot mijn pligt
Op dat ik dus ontvlied uw toorn-gerigt.
XVII.
Maar laat in my ook zijn een ed'ler geest,
Die niet alleen U om uw gramschap vreest,
Gelijk een Slaav zijn strengen Heer ontziet:
Die vreez' bestaat met waare liefde niet.
XVIII.
Wie zo maar vreest, hem is in eeuwigheid
Een Kerker 't hol des zwavel-kolks bereid.
| |
[pagina 15]
| |
Van zulk een vreez' heeft Jesus ons verlost:
't Geen Hem zijn vreez' en ziel-angst heeft gekost.
XIX.
Ach! neem die vreez' die slegts verdoemt, dog weg;
Op dat ik als uw kind my draag, en leg,
Als 't heil-verbond belooft heeft, in mijn ziel
Die vreez' die my betaamt, en U geviel.
XX.
Geev' dat ik zo uw toorn en Majesteit
Steeds vreeze, dat voor al uw heiligheit
En goedheid werk' een kinderlijk ontzag;
Op dat mijn vreez' geheiligt wezen mag.
XXI.
Laat dog die vreez' zo vrugtbaar zijn, dat ik
Voor 't geen uw toorn ontbranden doet steeds schrikk';
Of wat uw gunst en heiligheid veragt:
En dat ik regt het tegendeel betragt.
DERDE VERPOOZING.
XXII.
Wien u zo vreest kan niets te vreezen zijn,
Al is 't vermomt met vreesselijke schijn:
Verstrekt Gods gunst voor Zon en Beukelaar,
Dan vreest men niet 't vervaarlijkst schrik-gevaar.
XXIII.
Onmog'lijk is 't dat 's Heeren toorn ontbrand
Tot diens verderf; zijn romm'lend ingewand
Is al te teêr ontsteeken tot berouw,
Dan dat Hy hem in toorn verdelgen zou.
XXIV.
Die U recht vreest, Heer! zo Gy waardig zijt,
Wat is'er 't geen hem niet tot heil gedijt?
't Is al voor hem, wat Gy gelooft en geeft,
Die in uw vreez' en na uw wetten leeft.
XXV.
Dit is mijn pligt en noodig tot mijn heil.
| |
[pagina 16]
| |
Ach dat mijn vreez' dus waar'! Maar feil op feil
Verdient dat Gy uw toorn aan my betoont,
En dat uw wraak my langer niet verschoont.
XXVI.
Straf my niet in verbolgen toorn, ô Heer!
Dat die my niet te niet' maak', en verteer.
Sluit nooit uw gunst door gramschap voor my toe;
Maar tugtig met een Vaderlijke Roê.
XXVII.
Die Vader-toorn is heilzaam; want haar tugt
Baart in de mensch bekeerings zaal'ge vrugt.
Dank zy u, Heer, dat Gy zoo toornig waart;
Maar dat uw toorn gewend is en bedaart.
|
|