Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijToon: Forgs Gaillarde. Of met halve regels en verssen: Petit Bourdaux.
I.
ALbestierend Opperwezen,
ONafhang'lijk van u zelf,
Van wien alles af moet hangen,
Op en onder 't Hemel welf,
| |
[pagina 8]
| |
Gy zijt d' Alpha en Omega,
d' Eerst' en Laatste 't hoogste Goed,
Door u zelven algenoegzaam,
Tot al wat gy zijt of doet;
Niets en kan iet op U werken;
Hooger doelwit hebt gy niet
Als u zelven, en uw glori,
Daar het alles om geschied,
Niets verstrekt U ooit van buiten,
Tot een schetze; maar Gy werkt
Alles naar het eeuwig denk-beeld
Dat gy in u zelf bemerkt.
II.
Gy, gantsch zonder t' zamen-stelling,
Hangt ook van geen deelen af,
Alles in uw wezen zelve:
Niets was dat u nam of gaf:
Steeds vol-zalig niets behoevend,
Niemand schuldig, zegenaêr,
Schepsels dienst gebruikt en eischt ge;
Dog om U niet, maar om haar.
Wat kan U haar goedheid baten?
Doet haar euveldaad U leed?
't Raakt alleen het menschdom zelve
Dat het hoort of overtreed.
't Was uw goedheid dat g' haar immer
Uit haar niet hebt voort gebragt:
En dus toont g' uw vrye liefde
Door uw wijsheid, gunst en kragt.
III.
Zoo als ghy zijt zijn uw werken:
Onafhang'lijk wil en daad,
Die als prikkel, of als teugel,
Buiten U niets toe en laat.
Niets beweegt U als Gy zelve:
Gy behoeft niet dat'er iet
| |
[pagina 9]
| |
Tot bewerking zy alvorens
't Staat daar straks wat Gy gebied:
Niets bestiert of kan bepalen
d' Invloed die Gy 't schepsel geeft;
Wijl zoo 't redenloos als 't reed'lijk
In U is, beweegt en leeft.
Als Gy rust wat zou dan werken?
Als Gy werkt wat staat dan stil?
Wat'er is moet zijn en hand'len
Na uw invloed en uw wil.
IV.
Dit word van uw Kerk beleden,
Onafhangelijke Heer!
En zy hangt van uw genade,
Volgens d'Euangeli-leer.
Weg die eigen wil of kragten
Steld tot gronden van uw lot
Dat voor Hem geen vleesch en roeme,
Maar wie roemt die roem' in God.
Zou een mensch iets zijn of hebben
Onafhang'lijk van die Bron?
Zoud'er waarheid zijn of goedheid
Die van Hem niet eerst begon?
Neen: 't is uit, en door, en tot U;
't Is afhang'lijk al te zaam:
Dus niet ons, niet ons o Heere,
Maar die eer zy uwen Naam.
V.
Laat ons regt uw Hoogheid kennen
Met verschuldigd' eer en lof,
En ons eigen snood-en nietheid,
Als afhang'lijk zondig stof.
Dat wy nooit uw banden breeken:
't Welk geen Schepzel immer voegt.
Doet Gy aan ons uw behagen,
Maak ons stil en vergenoegt:
| |
[pagina 10]
| |
Want wien zijt Gy reden schuldig?
Zal het brooze leemen vat
Met zijn pottebakker twisten:
Waarom doet Gy dit of dat?
Laat ons U, den oorsprong, danken,
Zoo ons eenig goed geschied.
Eigen netten, eigen handen
Rook of kuss' het Schepzel niet.
VI.
Laat wat wil ons dan bestrijden;
Niets vermag door eigen kragt:
't word verydelt en vernietigt
Op uw wil, en door uw magt.
Schijnen midd'len ons t'ontbreeken:
Gy en hangt niet af van haar:
Door of zonder kont Gy werken
Tot het heil van uwe schaar.
Zijn wy zwak; 't is uwe sterkte
Die ons stut en doet bestaan:
Moesten wy ons zelven schraagen,
't Was dan haast met ons gedaan.
'k Werp my, Heer, dan op uw armen:
Draagt en leid my zoo 't U lust:
Niets en zal my dan doen wank'len,
Als ik op die grondvest rust.
|
|