Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijStemme: ô Schoonste Personagie.
O aller wezens Wezen, Zelf-wezig zijn,
| |
[pagina 6]
| |
Jehova, uit wiens ader
Wat zijn heeft is gerezen;
't Moet door en tot u ook zijn allegader.
Uw wezens-schat
Heeft 't zijn bevat:
Uw zijn is zelf bestendig.
't Moet al van u afhangen:
Gy, die niets hebt ontfangen,
Zijt nootwendig.
II.
Uw zijn, ô Wezens-bronne!
Is eigentlijk, steeds daar, en altoos dadig,
Geeindigt nog begonnen.
Het Schepzel-zijn ont-zijnt en word gestadig:
't Is maar een schijn,
En schaduw-zijn,
Dat nimmer stand kan houden:
Uw zijn is nooit vervaaren,
Maer blijft, zo dat uw jaaren
Niet verouden.
III.
Uw zijn, ô Wezens-wonder!
Is wezentlijk, wat is of zijn heeft zijt ge,
Geen Niet zijn is daar onder;
Ja 't wezentlijkst der wezens overschrijd ge.
Gy zijt altijd
Het geen gy zijt
Volmaakt, en zonder perken:
In Schepzels is daar tegen
| |
[pagina 7]
| |
Meer Niet als Iet gelegen,
Zo we merken.
IV.
Ontdek zo, Heer, onz' oogen,
Dat wy uw zijn in allesintze waarheid,
En 's Schepzels Niet zijn, mogen
Dus kennen in een onbewolkte klaarheid,
Dat nooit ons hert
Verslingert wert
De schaduw te verkiezen,
En 't Lichaam, of de zake
Die ons moet zalig maken,
Te verliezen.
V.
Dan zult g' ons uit genaden
Al 't geen gy zijt volkomen zijn na dezen,
En ziels-begeert verzaden,
Als g' alles zult in allen eeuwig wezen.
't Verdwijn vry al:
Gy blijft; en 'k zal
U tot mijn deel bekomen.
Is dat van ons verkoren,
't Word nimmermeer verloren,
Of ontnomen.
|
|