Beginzel van hemelwerk(1720)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijBestaande in mengelzangen over menigerlei uitgelezene geestelyke en stichtelyke keurstoffen, tot zielverlustiging, op veelerhande rymtrant en toonen Vorige Volgende Zot gelach. Toon: O! gy Herder uwer schaapen. 1. Als de lach op 't hoogste schatert, Is 't gehuil wel allernaast, En door traanen 't oog bewatert. Zondaars vreugd verandert haast. Is de blydschap uitgelaten: Droefheid zal die haar vergaten, Oversnellen, eer men 't dacht, Onverhoed, en onverwacht. 2. Ja! het harte van de dwaazen Heeft in 't lachen zelve smert, Schoon zy dus onbandig raazen, [pagina 199] [p. 199] Daar men door verwildert werd. Waar om lacht men dus uitmondig? 't Is om 't ydel, en het zondig. Op dat lachen volgt geschrei, En een weeklagt op dien rei. 3. Dat luidruchtig lachgeschetter, Is een teken van een zot, En gelyk het doorngeknetter Onder een gestookten pot, Dat wel veel geluid zal maken, Maar een korte wyle blaaken, En wel haast niet anders was, Dan, na rook, een hand vol as. 4. O! dat lachen is uitzinnig: En wat maakt die blydschap doch? Dunkt den dwaas dat nu aanminnig, Haast is 't einde wee! en och! O! die lach is ras verdwenen, En daar volgt een eeuwig weenen. Dat geschater word gehuil, In den naaren jammerkuil. Vorige Volgende