Beginzel van hemelwerk(1720)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijBestaande in mengelzangen over menigerlei uitgelezene geestelyke en stichtelyke keurstoffen, tot zielverlustiging, op veelerhande rymtrant en toonen Vorige Volgende Wankeur. Toon: Psalm 77. 1. 'T Eenigst, daar nu aardsche menschen, Als hun hoogste goed, om wenschen, Is de wellust, schat, en staat. Daar om slooft men vroeg en laat. O gy dwaaze wereldlingen! Ei, wat zyn doch zulke dingen, Daar uw' oog alleen na ziet? Zondig, ydel, vluchtig Niet 2. Wellust mag het vleesch wat streelen: Dat genot zal ras verveelen. 't Laat maar smert, en wroeging na, Die men boet met zieleschâ. Rykdom mag in 't oog wat blinken: Geld in d' ooren lieflyk klinken: 't Is maar opgeladen slyk, En aan eb, en vloed gelyk. 3. En wat baaten Ampten, Staaten, Die de dood ons doet verlaaten, Houd men die zo lang. In 't graf Kent men boei, noch schepterstaf. [pagina 136] [p. 136] Kleinen zyn daar, als de Grooten, Wellust word daar niet genoten, Alle zyn gelyk in schat, Daar gewormte 't lichaam at. 4. Zy, die in dit dal der traanen, 't Waar geluk te vinden waanen, Tasten al te deerlyk mis: Wyl het in den Hemel is, Daar men vind de waare Grooten: Daar de Rykdom word genooten, En die hooge Wellust-staat, Die het al te boven gaat. Vorige Volgende