Beginzel van hemelwerk(1720)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijBestaande in mengelzangen over menigerlei uitgelezene geestelyke en stichtelyke keurstoffen, tot zielverlustiging, op veelerhande rymtrant en toonen Vorige Volgende Heerlyk licht. Toon: Bell' Iris. 1. O geduchte Hemelheer! Voor wiens zetel d' Engelschaaren Zich bevlerken. Wie kan staaren Op uw' luister? 't Is uw' eer, Dat voor uwe gloriglanssen, 't Helderst zonnelicht verdwynt. Zon! die boven wolkentranssen, 't Waare Salem steeds beschynt. 2. O! hoe zou myn duister oog Zich het inzien onderwinden! Uw' geflikker zou 't verblinden. Strafbaar was dat dwaas gepoog. Gy, ô Licht-en Eerekoning! Hebt een ontoeganglyk licht Tot een kleed, en tot uw' wooning, Onbereikbaar voor 't gezicht. 3. 'k Wil niet met vermetelheid In het ongeziene treden, [pagina 51] [p. 51] Door een ingebeelde reden: My verslond uw' majesteit. Liever zal ik 't oog uitsteken, Dat weêrstreeft aan uwen mond: Want gy zoud die stoutheid wreken: Als Beth Semes ondervond. 4. 't Euangelispiegel toont, Als by weêrschyn, ons uw' luister; Maar slechts stuksgewys, en duister: Boven, daar men by U woont In een onbewolkte klaarheid, Daar men U onmidd'lyk ziet. En 't verstand der Hemelwaarheid Van uw' eigen licht geniet. 5. 'k Wensch maar, dat ik aanzien mag Uwe glansryke achterdeelen. Wil voor my doch niet verheelen, 't Geen uw' dienstknecht Mozes zag. 'k Wil my niet by hem gelyken: Maar gy, Heilzon! straalt nu meer Met doorluchte gloriblyken, Als in schaduwtyd wel eer. Vorige Volgende